Vluchtelingen Opzet grensgevangenis Dagelijkse praktijk Medische zorg Protesten Vrijheidsbeperking Uitzettingen Het Reglement Artikel 7a Vw EVRM Reacties Conclusie |
mei 1993, 1 jaar grensgevangenis EVRM In het nu volgende hoofdstuk wordt gekeken in hoeverre artikel 7a Vw in strijd is met het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). ALGEMEEN
ART. 5 LID 1 AANHEF EN F EVRMArt. 5 EVRM luidt voorzover hier van belang:‘Een ieder heeft recht op persoonlijke vrijheid en veiligheid. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijke procedure. (f) in het geval van rechtmatige arrestatie of gevangenhouding van personen teneinde hen te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of indien tegen hen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is." Het detineren van asielzoekers in de grensgevangenis op grond van art. 7a Vw moet aangemerkt worden als een vrijheidsberoving in de zin van art. 5 EVRM. Dit volgt zowel uit de jurisprudentie (1) van het Europese Hof van de rechten van de mens als uit de nationale jurisprudentie. Het Hof kijkt namelijk, net zoals de Hoge Raad, altijd naar de concrete situatie waarin de desbetreffende persoon verkeert (2). De grootte van het verblijf, waarin iemand is opgesloten, speelt daarbij een ondergeschikte rol. Het kan gaan om een cel, maar ook om een inrichting, een gebouwencomplex, een kamp en zelfs een eiland (3) Concluderend stellen wij dan ook dat het geheel van beperkingen waaraan de asielzoeker in het grensgevangenis onderworpen is, zijn concrete situatie zozeer doet naderen tot die van een gedetineerde dat hier sprake is van een vrijheidsontneming in de zin van art. 5 lid 1 EVRM. Art. 5 lid 1 aanhef EVRM bepaalt dat vrijheidsberoving alleen toegestaan is, indien deze berust op een wettelijk voorgeschreven procedure. Door opname van art. 7a in de Vreemdelingenwet heeft de Nederlandse regering een wettelijke basis geschapen voor de detentie van asielzoekers in de grensgevangenis. Daarmee is aan deze vereiste van art. 5 lid 1 aanhef voldaan (mits de procedure vastgelegd in de wet in individuele gevallen ook daadwerkelijk gevolgd wordt). IS ER VOLDAAN AAN HET RECHTMATIGHEIDSVEREISTE a) Toegankelijkheid en precisie van art. 7a Vw Art. 5 lid 1 sub f EVRM bepaalt dat er sprake moet zijn van een rechtmatige arrestatie of detentie. Om te kunnen voldoen aan dit rechtmatigheidsvereiste is het volgens het Europese Hof in de Sunday Times Case (4) noodzakelijk dat: 1. de wet waarop de detentie berust voldoende toegankelijk is en 2. dat de wet met voldoende precisie moet zijn geformuleerd. Deze voorwaarden zijn gesteld om het de burger mogelijk te maken zijn gedrag erop af te stemmen en tot een redelijke graad - indien noodzakelijk met deskundig advies - de consequenties van bepaald gedrag te voorzien. Wij zijn van mening dat art. 7a Vw niet aan de vereisten van toegankelijkheid en precisie voldoet. Art. 7a Vw spreekt over vreemdelingen:
Bovendien spreekt art. 7a niet over ‘detentie’, maar slechts over ‘een ruimte die kan worden afgesloten tegen ongeoorloofd vertrek daaruit’. Onderwerp van art. 7a lid 2 Vw is blijkbaar niet de te detineren asielzoeker, maar een aangewezen ruimte, waarvan door de 'kan-bepaling' niet duidelijk is of nu wel of niet is afgesloten. Van een dergelijke bepaling kan in redelijkheid niet gezegd worden, dat het de asielzoeker duidelijk maakt dat hij de kans loopt gemiddeld twee maanden gedetineerd te worden. Die onduidelijkheid klemt eens te meer daar het in strijd is met de benodigde mate van specificiteit; naarmate het gaat om zwaardere belangen, moet de wet duidelijker zijn. Als het gaat om vrijheidsberoving (en de Nederlandse rechter heeft uitgemaakt dát het om vrijheidsberoving gaat), moet dat uit de bepaling blijken. b) Strijdig met art. 31 lid 2 Vluchtelingenverdrag (VLV) Naast bovenstaande eisen van toegankelijkheid en precisie, brengt het rechtmatigheidsvereiste van art. 5 lid 1 sub f ook met zich mee dat de detentie in overeenstemming moet zijn met het nationale recht. Hieronder vallen volgens de Caprino-zaak (6) ook bepalingen van internationaal recht, die geïncorporeerd zijn in het nationale recht. Zo'n internationale bepaling die doorwerkt in het Nederlandse recht is art. 31 van Het Vluchtelingenverdrag (VLV). Het tweede lid van dit artikel is in dit verband van belang. Het luidt als volgt: ‘...de verdragssluitende partijen zullen de bewegingsvrijheid van zodanige vluchtelingen niet verder beperken dan noodzakelijk; deze beperkingen zullen alleen worden toegepast totdat hun status in het land van toevlucht is geregeld of totdat zij erin geslaagd zijn toegelaten te worden in een ander land.’ Art. 31 lid 2 heeft betrekking op een ruimere groep personen dan de door de Staat erkende vluchtelingen. Die ruimere betekenis blijkt met name uit de zinsnede ‘ totdat hun status in het land van toevlucht is geregeld’. Art. 31 lid 2 zou immers een zinloze bepaling zijn als een asielzoeker, waarvan later door de Staat wordt vastgesteld dat hij een vluchteling is, niet vanaf het begin een beroep zou kunnen doen op dit artikellid. Wij zijn van mening dat art. 31 lid 2 ook van toepassing is op een asielzoeker,
waarvan de bevoegde autoriteiten het beroep op vluchtelingenschap ongegrond
achten, zoals dat bijvoorbeeld het geval is met asielzoekers die zijn gedetineerd
in de grensgevangenis. Dit wordt pas anders vanaf het moment dat de rechter
in kort geding de uitzetting van de asielzoeker heeft toegestaan. Tót
deze rechterlijke uitspraak kan immers niet uitgesloten worden dat deze
asielzoeker een vluchteling in de zin van het vluchtelingenverdrag is.
Dit betekent dat het plaatsen van een asielzoeker in afzondering, zoals dat op dit moment regelmatig geschiedt op grond van art. 7 lid 2 sub b van het Reglement regime grenslogies, in strijd is met art. 31 lid 2 VLV. Bij overplaatsing van een asielzoeker naar een isolatiecel in een Huis van Bewaring wordt deze immers blootgesteld aan een veel verdergaande vorm van beperking van bewegingsvrijheid. Dit terwijl deze afzonderingsmaatregelen bijna zonder uitzondering getroffen zijn om een door de directie gewenst klimaat in de inrichting te creëren of het karakter hebben van een collectieve strafmaatregel. Het zal duidelijk zijn dat deze motieven, die in feite neerkomen op het voorkomen van ongemak en onrust in de grensgevangenis, niet door art. 31 lid 2 VLV in combinatie met Conclusie 44 gedekt worden. c) Conclusie Samenvattend kunnen we concluderen dat art. 7a niet voldoet aan het rechtmatigheidsvereiste van art. 5 lid 1 sub f EVRM, omdat: 1) art. 7a Vw onvoldoende toegankelijk is en onvoldoende precies geformuleerd. Juist omdat het om een zeer ingrijpende maatregel als vrijheidsberoving gaat, zou dat ondubbelzinnig uit het artikel moeten blijken; 2) detentie op grond van art. 7a Vw in een aantal gevallen in strijd
is met een rechts treeks werkende bepaling van internationaal recht, namelijk
met art. 31 lid 2 VLV in combinatie met Conclusie 44. Dit laatste geldt
trouwens ook voor het in afzondering plaatsen van asielzoekers in een Huis
van Bewaring (HvB) op grond van art. 7 lid 2 sub b van het Reglement regime
grenslogies.
ART. 5 LID 1 SUB F EVRM IN COMBINATIE MET ART. 14 EVRM:
Er is echter alleen sprake van een verboden discriminatie, indien:
Het maakt uit of je als asielzoeker Nederland per vliegtuig of boot
binnenkomt of op een andere manier Nederland binnenreist. In het eerste
geval (met boot of vliegtuig) loop je de kans vastgezet te worden in de
grensgevangenis op het moment dat een met grensbewaking belaste ambtenaar
beslist dat voor het asielverzoek onvoldoende grond is aangevoerd. Bovendien
vindt het nader gehoor dan veelal op de dag van de indiening van het asielverzoek
plaats, waardoor er geen tijd is om het vluchtverhaal goed op een rij te
zetten. Dit vergroot de kans op ernstige vergissingen van de zijde van
Justitie.
De vastzetting van asielzoekers in de grensgevangenis geschiedt echter zonder de individuele afweging, die nodig is voor detentie op grond van art. 26 Vw. Ook andere belangrijke rechtswaarborgen ontbreken bij art. 7a Vw. Onze conclusie is dan ook dat er een aantoonbaar verschil in behandeling is tussen beide groepen asielzoekers. IS ER EEN REDELIJKE EN OBJECTIEVE RECHTVAARDIGINGSGROND ? Volgens Justitie wordt het verschil in behandeling gerechtvaardigd door
het feit dat asielzoekers ‘verblijvend’ in de grensgevangenis geen toegang
tot Nederland hebben verkregen (art. 7a lid 3 Vw). Art. 5 lid 1 sub f EVRM
staat immers detentie toe ter voorkoming van een onrechtmatige binnenkomst.
Bovendien zou het belang van een goede grensbewaking hier aan de orde zijn.
Ons inziens is echter het onderscheid wel of geen toegang niet objectief
en redelijk. Zodra een asielzoeker naar de grensgevangenis wordt overgebracht,
kan niet meer worden volgehouden dat hij geen toegang heeft verkregen.
Onze conclusie is dan ook dat er geen objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond is voor het verschil in behandeling. IS ER SPRAKE VAN PROPORTIONALITEIT ? Het vastzitten in de grensgevangenis, de daarmee gepaard gaande emoties, de duidelijk slechtere mogelijkheden om een vluchtverhaal goed naar voren te brengen (en de mogelijke consequenties daarvan) en de onvoldoende rechtswaarborgen zijn dermate grote nadelen voor asielzoekers die via Schiphol of per boot naar Nederland komen, dat niet kan worden volgehouden dat de regeling proportioneel is. Conclusie: wij zijn van mening dat art. 7a Vw in strijd is met art. 5 EVRM in combinatie met het discriminatieverbod van art. 14 EVRM. Naar onze mening resulteert art. 7a Vw in een aantoonbaar verschil in behandeling, waar geen objectieve rechtvaardigingsgrond voor te geven is. Ook van een redelijke proportionaliteit tussen doel en middelen is geen sprake. ART. 5 LID 1 SUB F EVRM in combinatie met ART. 18 EVRMArt. 18 EVRM verbiedt de staat de beperkingen die het verdrag op de rechten en vrijheden toelaat, voor een ander doel te gebruiken dan waarvoor zij bedoeld zijn.Volgens art. 5 lid 1 sub f EVRM kan het doel van de detentie alleen gelegen zijn in: a. het beletten het land op onrechtmatige wijze binnen te komen; b. een tegen de vreemdeling aanhangig gemaakte uitwijzings- of uitleveringsprocedure. Alleen deze doeleinden zijn geoorloofd. In het nu volgende wordt alleen besproken of het in afzondering plaatsen van een asielzoeker op grond van art. 7 lid 2 sub b van het Reglement een toegestaan doel dient. Het heeft weinig zin ditzelfde te doen voor 'gewone' detentie in het grensgevangenis, omdat de Nederlandse Staat er bij de formulering van de de Memorie van Toelichting en van Antwoord bij het wetsvoorstel 21.975 ervoor gezorgd heeft in ieder geval formeel binnen de geoorloofde doeleinden van het EVRM te blijven. In het voorgaande zijn de door de directeur van de grensgevangenis uitgevaardigde afzonderingsmaatregelen uitgebreid besproken. Daaruit blijkt dat deze maatregel en bijna zonder uitzondering is opgelegd aan mensen die weigeren zich zomaar neer te leggen bij hun detentie. De mondigheid die zij daarbij tonen is al snel aanleiding voor afzondering. Ook is duidelijk dat in tijden van oplopende spanning snel gegrepen wordt naar dit middel. Concluderend stellen wij dan ook dat deze afzonderingsmaatregelen de volgende twee doelen dienen:
Het zal duidelijk zijn dat het voorkomen van ongemak of het opleggen
van straf niet valt onder de in art. 5 lid 1 sub f genoemde doeleinden.
Eigenlijk spreekt het voor zich dat een dergelijke disproportionele maatregel
als het plaatsen van een asielzoeker in een isolatiecel in een Huis van
Bewaring, nooit alleen tot doel kan hebben een onrechtmatig binnentreden
te voorkomen of een uitzetting mogelijk te maken. In een dergelijk geval
is aan het door het EVRM toegestane doel een ander, niet geoorloofd doel
toegevoegd, waardoor de detentie een ander karakter krijgt (het wordt een
strafmaatregel) en daarmee in strijd komt met art. 18 EVRM.
VERBOD VAN WILLEKEUR
Gesteld kan worden dat in art. 7a Vw zoveel waarborgen tegen willekeur ontbreken dat daarmee de weg naar willekeurige, en dus onrechtmatige detentie openligt. Er hoeft maar gewezen te worden op de on toegankelijkheid van art. 7a. Bovendien ontbreken bepalingen omtrent doel, gronden en termijn van de detentie volledig. Dat er sprake is van willekeur blijkt ook uit de praktijk. Het komt namelijk nog wel eens voor dat Justitie zich bedenkt en beslist dat de asielzoeker toch blijkbaar enige grond heeft voor zijn asielverzoek. Een dergelijke beslissing kan ook worden genomen (én wordt ook genomen) zonder dat de asielzoeker nieuwe feiten, gebeurtenissen of omstandigheden heeft aangevoerd. Blijkbaar was in een dergelijk geval de oorspronkelijke beslissing onjuist en was er op willekeurige gronden detentie in de grensgevangenis toegepast. Noten: 1. De Staat/Mehra 13513
|
|
|