Archis - artikel van de maand - mei 2000archis

 

Van krakers en de dingen die voorbij gaan

Werkgebouw het Veem in Amsterdam

Arjen Oosterman

 

Het zal eind 1981 geweest zijn, toen de krakersrellen al goeddeels voorbij en de ruimtenood in de stad nog steeds aanzienlijk waren, dat architect Jaap Baars met toestemming van eigenaar Pakhoed een 10.000 m2 groot pakhuis aan de Van Diemenstraat in Amsterdam kraakte, met de sleutel in de hand. (De erfpacht was bijna verlopen en er rustte een sloopplicht op het pand. Door het te laten kraken kwam Pakhoed gratis van dit probleem af.) Dit Oranje Nassauveem zou in de eerstvolgende tien jaar omgebouwd worden tot 'Werkgebouw het Veem'. Er wordt nog steeds aan gesleuteld. Men vindt er onbekommerdheid naast verantwoordelijkheid, expressie van het persoonlijke naast de integriteit van het geheel. Verslag van een zoektocht.

 

Het Veem biedt onderdak aan een 80-tal kleine bedrijven en kunstenaars, een galerie en een theater met cafÚ. Onder de bevolking van het gebouw bevinden zich fotografen, vormgevers, beeldend kunstenaars (van de materiÙle en de digitale soort), een lijstenmaker, een (lood)drukker, uitgevers, een houtverwerkingsbedrijf, een onderzoeksbureau, een vertaalcollectief, architecten, een dansstudio en een 'inert uitvinder'. Kleurrijke mensen, uitgerust met een overwegend gematigd maatschappijkritisch bewustzijn, die al tien, vijftien en sommigen dus bijna twintig jaar bezig zijn in het Veem. Mensen die ruimte zochten voor hun persoonlijke activiteit, noodzakelijkerwijs goedkope ruimte die de stad niet bood. Mensen die de tijd en bereidheid hadden hun eigen muren te metselen, deel te nemen aan de sloop- en verbouwwerkzaamheden en voldoende betrokkenheid op konden brengen om te participeren in de eindeloze vergaderingen en andere overlegvormen die nodig bleken om het gewenste bedrijfsverzamelpand met culturele inslag en identiteit een legale en in alle opzichten van overheidswege goedgekeurde status te verlenen.

 

Er zijn meer ateliers en kleine bedrijfsruimten gecreÙerd in leegstaande scholen, fabriekspanden, drukkerijen en wat er zich verder voordeed aan onrendabel onroerend goed. Maar zelden is er door een groep krakers met zoveel zorg voor het gebouw gewerkt aan consolidatie en verbouwing van hun pand. Het resultaat, waaraan nog steeds gewerkt wordt, maar dat na twintig jaar een soort definitieve onvoltooidheid heeft bereikt, is architectonisch niet schokkend en in veel opzichten erg gewoon. Witte wanden, trapkokers van staal en draadglas, gekleurde anhydrietvloeren. Ongewoon is dat de integriteit van het gegeven, het gebouw in zijn maagdelijke staat, steeds kernpunt is geweest bij alle ingrepen en ruimtelijke beslissingen die genomen moesten worden. Door de vier krakers van het eerste uur en de geleidelijk uitdijende groep gebruikers die werd toegestaan zich aan te sluiten, werd de waarde van het pand niet alleen als 'gratis' huls voor goedkope werkruimte gezien (wonen werd van meet af aan geweerd), maar als architectonische kwaliteit, identiteit, karakter dat zorg behoefde en inspanning rechtvaardigde.

 

Bepalend voor het succes van het Veem als organisatie en als gebouw - het geringe verloop en de lange wachtlijst zijn indicatief - zijn uiteenlopende aspecten. Zowel intern als naar buiten toe is belangrijk geweest dat het collectief van individuen van begin af aan een rechtsvorm heeft gehad - eerst een stichting die later werd omgezet in een vereniging. Iedereen is steeds mede verantwoordelijk gemaakt voor alle beslissingen en werkzaamheden die er moesten gebeuren, en steeds is er gezocht naar normale verhoudingen met de buitenwereld: de gemeente, banken, aannemers enzovoort. Daardoor is het gelukt 'een partij' te zijn en een 'speler' op het cultureel-economische veld van Amsterdam.

Een tweede aspect is het zelfbeheer. Het pand is eigendom van het collectief en met een provinciale en gemeentesubsidie gerestaureerd, verbouwd en aangepast aan installatietechnische en veiligheidseisen (totale begroting ruim 5 miljoen gulden, waarvan 1,6 miljoen gesubsidieerd). Hoewel de wet- en regelgeving diep in zo'n pand doordringt en via de vereiste vergunningen en benodigde subsidies om te kunnen voldoen aan die vereisten de invloed van derden (met name de gemeente, die greep wenste te hebben op het toelatingsbeleid van het Veem) steeds weer een dominante rol dreigt te gaan spelen, heeft het collectief zelf greep op het pand en het gebruik weten te behouden. De voortdurende afweging het spel volgens de regels te spelen of de regels aan de laars te lappen leidde intern tot splijtende discussies, maar het collectief heeft dat zonder schisma overleefd. Bij de bemiddeling tussen de buiten- en de binnenwereld speelde een belangrijke rol dat via onderhandelingen en begrotingen een informele economie formeel gemaakt moest worden. Een van de hoofddoelstellingen van het collectief, het laag houden van de huren, kon overeind gehouden worden door zelfwerkzaamheid te kapitaliseren. Door een vooraf begrote bijdrage in natura te leveren aan de verbouwing kon eenieder de vierkante meterprijs voor zijn of haar atelier drukken, wat ook als principe geaccepteerd werd door subsidiegevers en geldschieters. Ook werd in de begroting 1,1 miljoen opgenomen als kapitalisering van al uitgevoerd werk.

 

Maar zonder de aanwezigheid van meet af aan van een architect, die ronduit verliefd was op het gebouw en de ruimtelijke kwaliteit, was het resultaat beslissend anders geworden. Meestal laten tot bedrijfsgebruik omgevormde kraakpanden zien dat zonder ruimtelijke regie er een woekering van separate kamers ontstaat. Hier kon de planning van trappenhuizen, leidingkokers, toiletgroepen, een liftschacht en bovenal het vrijhouden van de gietijzeren kolommen in de gangen vanuit professionele beheersing tot stand komen. Toch is het niet de beheersing van het 'Ontwerp'. Jaap Baars is aanvankelijk bepalend en vervolgens belangrijk geweest bij de eindeloze reeks beslissingen met ruimtelijke en materiÙle implicaties, maar het proces is dermate uitgesmeerd in tijd en grillig verlopen, bovendien gestuurd en be´nvloed door een complex bouwwerk van interne commissies (bestuur, zelfwerkzaamheid, subsidieonderhandeling, begroting, bouw, esthetiek en wat al niet) dat het auteurschap nogal diffuus is.

Zo besloot men bij de aanleg van de trappenhuizen dat de weggezaagde balken en vloerdelen hergebruikt zouden moeten worden voor de trappen zelf. Een beeldhouwer in huis, Barten van Elden, kreeg later apart opdracht voor het ontwerpen en uitvoeren van de trapleuningen waarna hij ook het brievenbussenblok maakte. En zo waren er meer beeldbepalende beslissingen die gaandeweg tot stand kwamen.

 

GeÙsthetiseerde slijtage

De spanning die met het vorderen van de verbouwing steeds manifester is geworden, de spanning tussen optimale vrijheid voor het individu, een collectieve aanpak en eisen die de maatschappij stelt aan een zakelijke omgeving - het Veem is sociaal gezien een dorp, maar commercieel gezien niet apriori een wijkplaats voor autonomen en uitkeringstrekkers - wordt mooi ge´llustreerd door de behandeling van vloeren en wanden van de gangen.

Na afronding van de verbouwing kreeg een kunstenaar in huis, Marca van der Linde, opdracht een kleurenschema voor vloeren en deuren te maken. Ze kwam met het voorstel de vloer af te werken met drie verschillende, niet-slijtvaste kleurlagen over elkaar heen, die na verloop van tijd geconsolideerd zouden moeten worden met een slijtvaste toplaag. Het resultaat (na eindeloze onderhandelingen met fabrikant en uitvoerend bedrijf, want werken met slijtage staat haaks op de praktijk van deugdelijkheids- en duurzaamheidsgarantie!) is dat de vloer het gebruik van de ruimten 'uitdrukt': bij de intensief belopen vloerdelen komen onderliggende kleurlagen aan de oppervlakte; een soort 'ecologische paden' in het gebouw. Het is een project dat niet alleen tijd en gebruik ervaarbaar maakt, maar dat ook een verzet tegen de gelijkschakelende en dwingende burgerlijke esthetiek van 'gepoetste schoenen' inhoudt. Bovendien spreekt er een bewustheid uit van de potentieel fixerende werking van kunstingrepen op de levendigheid en openheid van zo'n werkgemeenschap. De geÙsthetiseerde slijtage legt de nadruk op het gebruiksaspect van het gebouw, het achteloze ook daarvan. De vloer is te beschouwen als een kritisch commentaar op een tendens die inmiddels duidelijk wordt.

Nu de dreigingen het hoofd zijn geboden en de grote tijds- en geldinvesteringen gedaan zijn, is de fase van beheer, consolidatie en wellicht uitbouw van de culturele aanwezigheid in de stad aangebroken. Hoe om te gaan met succes (expansie van de zittende bedrijfjes), hoe om te gaan met het begrijpelijk verlangen van bedrijven zichtbaar te zijn aan de gevel (reclameborden), hoe noodzakelijk is een uitnodigende entree voor Veemtheater en -cafÚ? Bewegwijzering, uniformering van gevelborden 'om het gebouw niet kapot te maken', het zijn evenzovele compromissen met de ongebondenheid van het individu. Dat werkt door tot op het banale niveau van deurmatjes. De brandveiligheid vereist dat de gangen, aanvankelijk stapelplaatsen van alles dat niet direct nodig was binnen het atelier, leeg worden gehouden. Alleen in het souterrain mag het daar gevestigde houtbewerkingsbedrijf de gangen als opslag gebruiken. Nu de wanden zijn gestuct en na veel geharrewar van een laklaag zijn voorzien (zodat bezoekers geen kalk meer aan hun kleding krijgen) en ook de vloeren zijn afgewerkt, begint de esthetiek van strakke lege gangen een factor te worden. Esthetisch verlangen en representativiteit komen nadrukkelijker in het spel. Het 'luisteren naar het gebouw' begint de strijd aan te binden met de behoefte aan gemak en herkenbare individualiteit. Het pleidooi van de beheerscommissie om de losse deurmatten in de gangen te verbieden wordt door anderen gezien als op holgeslagen estheticisme en miskenning van de oorspronkelijke uitgangspunten van het Veem. Aanvankelijk had het individu genoeg aan zichzelf en wat ruimte, maar zo simpel ligt dat allang niet meer. De 'starters zonder businessplan' zijn 20 jaar ouder en maatschappelijk vaak succesvol geworden.

 

Een burcht met vaste oeververbinding

Hoe groot zijn de cirkels die je om zo'n project als het Veem kunt trekken, hoe zwaar is de steen in de vijver van architectuur en samenleving? In zijn specificiteit is het Veem een eenmalige toevalligheid, de samenkomst van de juiste mensen op het juiste moment op de juiste plaats. Als model en als experiment valt er misschien iets meer over te zeggen. En dan gaat het niet om de afgewogen mix van functies, de opzet als onderneming en het institutionele culturele belang. Hier gaat het om de wisselwerking tussen architectuur en gebruiker, de wederzijdse be´nvloeding, het open eind. Op een moment dat architectuur een schrijn is te midden van een spiegelende vijver; dat materiÙle perfectie niet een streven is, maar de norm; dat Het Ontwerp de ordening, het uiterlijk en het gebruik van de ruimte bepaalt tot in het kleinste detail; dat stijl, mode en vorm een onontwarbare kluwen zijn geworden, is het interessant om te zien dat architectuur (nog steeds) een proces kan zijn, een sociale factor, een resultante. Architectuur niet louter als afbeelding van het ge´nvesteerde kapitaal, niet als smeermiddel voor de reproductie van kapitaal, als zoethouder en verleider, niet als knecht van hiÙrachie en macht, niet als consumptie, maar ook niet architectuur als these of als experiment. Een architectuur zonder a priori. De vraag of zich dat boven het schaalniveau van het individu laat herhalen is niet eenvoudig te beantwoorden. Bij het Veem is de aanwezigheid, het gegeven, van een onverwoestbaar sterk en mooi en gratis casco de conditio sine qua non; bij volledige nieuwbouw vormt alleen al het kapitaalsbeslag een hindernis van vrijwel onneembare hoogte. Als experiment is interessant dat de kolonisatie van een structuur, van een casco door een groep mensen een in alle opzichten beheersbaar resultaat heeft opgeleverd. De theoretische verbanden met utopische verlangens van de naoorlogse en zelfs vooroorlogse architectuur zijn talrijk en voor de hand liggend. Interessanter is het praktisch belang; de overheid is niet erg geneigd de occupatie van gebouwen en gebieden over te laten aan burgers. Dat dat wel kan is hiermee aangetoond.

Voor 1,4 miljoen aan subsidie (de provincie droeg 0,2 miljoen bij) heeft de gemeente er een cultureel starterscentrum bijgekregen met 80 eenheden, een theater, cafÚ en galerie. Ontstaan en beheer zijn wellicht ongebruikelijk, het feitelijk resultaat is maatschappelijk goed inpasbaar.

 

In deze tijd van totale esthetisering, waarbij zelfs zoiets intiems als het eigen lichaam voornamelijk als te perfectioneren object wordt gedacht, is het beter begrippen als 'echtheid' en 'authenticiteit' te vermijden. De initiÙle emotie en de inzet van ruimtelijk handelen kunnen authentiek zijn, het resultaat gaat op in de zee van beelden die zich aan ons voordoet. Ook woorden als 'weerstand bieden' en 'ontsnappen aan' hebben een bedenkelijke klank, daar ze op voorhand de gegevenheden van het hier en nu als negatief definiÙren. Nee, intellectueel gezien is elke poging om het ruimtelijk ontwerpende, conditionerende of vormende handelen te verbinden aan een manier van leven, aan een manier van zijn, zijn waarheidspretentie kwijtgeraakt. Zelfs als persoonlijk feit valt dat verband te betwisten. En toch. Het staat er, het functioneert, het functioneert zelfs heel goed.

Op internationale symposia mogen vertegenwoordigers van het Veem dit mirakel als voorbeeld opvoeren, ministers en staatssecretarissen komen graag persoonlijk de zaak in ogenschouw nemen. En het is waar, wie bij de eveneens tot kantoor- en bedrijfsruimten verbouwde buurpanden gaat kijken, ziet wel degelijk verschil tussen de feiten van de projectontwikkelaar en de feiten van het Veemcollectief. De standaardoplossingen, de systeemplafonds, de nietszeggendheid van de gerealiseerde standaard werkomgevingen, de afwezigheid in die pakhuizen van een beleving van het gegeven, de grove doorbrekingen van de straatgevel, het is een werkelijkheid die op totaal andere waarden is gebaseerd dan die van het Veem. Het Veem heeft wellicht iets puberaals in zijn weerstand tegen het confectiepak met bijbehorende stropdas, maar er is wel een samengaan van architectuur en beeldende kunst gerealiseerd zonder dat die twee elkaar dwingen, negeren of voor gek zetten. Dat die vooralsnog open relatie op termijn zal verharden, zal uitkristalliseren lijkt onvermijdelijk. De voornaamste brandstof van het project is de fysieke betrokkenheid van alle deelnemers bij 'de zaak'. Maar kan die standhouden als ateliers worden onderverhuurd en oorspronkelijke bewoners nog slechts een nostalgische band met het Veem onderhouden? En wie zijn die bewoners eigenlijk? Zijn het de fakkeldragers van een na´ef idealisme, waarbij wie je bent en wat je doet veel belangrijker zijn dan wat je verdient? Mensen die volwassen zijn geworden met een houding waarbij uitsluitend de inhoudelijke motivatie van handelen ter discussie kon staan en iedere financiÙle (bij)gedachte als verachtelijk werd verworpen? Een houding die inmiddels als 'jaren zeventig' is bijgezet in het wassenbeeldenmuseum van de generaties? Het Veem is een these; de these van een inhoudelijk gevuld leven; van een niche in een maatschappij die niet tout court wordt afgewezen, maar evenmin zonder meer wordt aanvaard, laat staan omhelst; de these van de creativiteit als bindende factor, als gemeenschappelijkheid; de these van het verband tussen werk, leven en verblijfplaats.

Juist of niet, op termijn zal het gebouw opnieuw gekoloniseerd moeten worden, uit woede of totale minachting voor het gerealiseerde, uit puur opportunisme wellicht. Het zal een nieuwe procesgang in beweging kunnen zetten, een nieuwe opening forceren. Er is wel hoop in architectuur, geen troost.

 

Een deel van de gebruikers van het Veem, intern tweede generatie genoemd, herkent zich niet in het bovenstaande. Dat kan ook nauwelijks, omdat niet een beeld van de huidige activiteiten en gemeenschap wordt geschetst, maar de transformatie van een omgeving en het verband met zijn gebruiker centraal staat. De tweede generatie verkeert in de luxe positie begrippen als 'architectuur' (als repressief begrepen) verre van zich te kunnen houden en zich te kunnen concentreren op gebruik van het gebouw en uitbouw van de culturele potenties. De bekendheid van het Veem moet vergroot worden, de mogelijkheden beter benut; het geneuzel over dat gebouw moet maar eens afgelopen zijn! Die inzet is helder en begrijpelijk genoeg. Maar op termijn zal de architectuurvraag zich bij deze gebruikers, dit deel van het collectief, ook aandienen, onontkoombaar. Of men de moed zal hebben die dan te herkennen en te erkennen, is een open vraag.