5                  Conclusies

 

In dit onderzoek is het volgende doel gesteld: achterhalen of met het gemeentelijk broedplaatsbeleid in Amsterdam het leven zoals dat in vrijplaatsen bestond, kan worden voortgezet in broedplaatsen. Is een broedplaats wel een vrijplaats? De vraag die daarbij centraal staat, is in hoeverre de ideeën en betekenissen betreffende broedplaatsen bij de gemeente, aansluiten op het oorspronkelijk gebruik van vrijplaatsen en de ideeën en betekenissen die gebruikers daarbij hanteren. Om deze vraag te kunnen beantwoorden heb ik mij gericht op de volgende punten:

-         de ideeën en betekenissen betreffende broedplaatsen bij de gemeente van Amsterdam;

-         de resultaten van het broedplaatsbeleid: zijn bestaande vrijplaatsen behouden en zijn  nieuwe broedplaatsen gecreëerd?

-         de ideeën en betekenissen betreffende (het oorspronkelijk gebruik van) vrijplaatsen bij gebruikers;

-         de ideeën en betekenissen betreffende broedplaatsen bij gebruikers.

 

Ik ben tot de volgende conclusies gekomen:

4Voor de gemeente betekenen broedplaatsen kunst: broedplaatsen worden gezien als goedkope werkruimten voor (startende) kunstenaars. De selectie van gebruikers voor broedplaatsen is in eerste instantie gericht op kunstenaars die voldoen aan officiële criteria van het kunstenaarsschap (de criteria van SWWK). Hierop werd aangedrongen door de gemeenteraad, die expliciet vroeg om strakke regels voor toewijzing. De gemeente verstrekt subsidie dus kan zij eisen stellen aan de invulling van broedplaatsen. De projectgroep Broedplaats moet zich bij de uitvoering van het broedplaatsbeleid houden aan de eisen die de lokale politiek stelt. Het broedplaatsbeleid heeft als toeeigenende reactie van de gemeente op tegencultuur in vrijplaatsen vooral het kunstaspect van deze plekken overgenomen.

 

4Tot nu toe zijn twee bestaande vrijplaatsen opgenomen in het broedplaatsbeleid: Plantage Doklaan 8-12 en OT301. Dit zijn de enige twee panden van de 28 broedplaatsprojecten waar gewerkt én gewoond mag worden. Drie andere nieuw te creëren woonwerkpanden zijn vooralsnog niet opgeleverd (Pand Zeeburg, Bonte Zwaan en Pand Oost/ Watergraafsmeer). De overige 23 projecten betreffen werkpanden (waar niet gewoond mag worden) en ateliers voor professionele kunstenaars.

4Het is moeilijk de functies wonen en werken te combineren binnen broedplaatsen. Het PMB moet zich houden aan bestemmingsplannen en regels betreffende bouwen, wonen en veiligheid. Wonen wordt bijna nooit toegestaan. In Plantage Doklaan 8-12 mag officieel niet gewoond worden, het wordt door de gemeente gedoogd. In de grootste nieuwe broedplaats van de gemeente, de NDSM werf, mag in de toekomst niet gewoond worden. Ook voor twee bestaande vrijplaatsen, Ruigoord en het Wilhelminapakhuis, kon de woonfunctie niet behouden blijven.

 

4Met het broedplaatsbeleid zijn Plantage Doklaan 8-12 en OT301 gereglementeerd. In Plantage Doklaan 8-12 moet veertig procent van het vloeroppervlak gebruikt worden door professionele kunstenaars die een contract voor maximaal vijf jaar kunnen tekenen. De resterende ruimte kan door de gebruikers vrij ingevuld worden. OT301 is niet verplicht professionele kunstenaars  te huisvesten. Wel moeten de aanwezige ateliers gebruikt blijven als ateliers. Gebruikers van beide panden moeten huur betalen. Bij Plantage Doklaan 8-12 is door de gebruikers een inkomensafhankelijk huursysteem ingevoerd. Gebruikers van OT301 zijn bang dat door de hogere kosten die zij met huur aan het pand kwijt zijn de activiteiten binnen OT301 duurder en meer commercieel moeten worden.

 

4Gebruikers van broedplaatsen worden gecontroleerd en moeten verantwoorden dat zij zich aan de regels van de broedplaats houden. Er moeten plannen worden geschreven, vergunningen moeten worden aangevraagd en bestemmingen (zoals wonen, werken, publieke ruimten) mogen door de gebruikers enkel met toestemming van de gemeente gewijzigd worden. Gebruikers moeten jaarlijks aan de gemeente alle gegevens rapporteren over gebruik, toedeling, indeling en andere wijzigingen betreffende de broedplaats.

 

4Voor een meerderheid van de geïnterviewde gebruikers (twaalf van de vijftien) betekenen vrijplaatsen meer dan goedkope werkruimte voor kunstenaars. Deze idealisten geven de volgende betekenis aan vrijplaatsen: in vrijplaatsen wordt naast werken ook gewoond, er is plaats voor andere leefwijzen, tegencultuur en voor mensen die moeite hebben te voldoen aan normen van de dominante cultuur. Zij vinden in vrijplaatsen een gevoel van eigen verantwoordelijkheid en vrijheid. De betekenis die idealistische gebruikers aan vrijplaatsen geven is veel ruimer dan goedkope werkruimte en kunst. Vrijplaatsen houden voor hen een manier van leven in. De effectieve omgeving (vrijplaatsen) behelst meer dan de potentiële omgeving (broedplaatsen).

 

4 De idealistische gebruikers zijn van mening dat de gemeente niet moet proberen (het leven in) broedplaatsen te reglementeren. Ten eerste vinden zij dat de gemeente onvoldoende kennis heeft van wat er in vrijplaatsen leeft. Daarom zou de gemeente onmogelijk regels voor broedplaatsen kunnen maken die aansluiten op het gebruik van vrijplaatsen. Ten tweede zijn externe regels niet nodig omdat broedplaatsen net als vrijplaatsen zelfregulerend moeten zijn. Gebruikers maken hun eigen regels. Ten derde moeten gebruikers door de eisen en verplichtingen die nu in broedplaatsen gelden (plannen, vergunningen, huur, controle door gemeente) zich bedrijfsmatig opstellen en verliezen zij hun gevoel van vrijheid en eigen verantwoordelijkheid. Omdat zij het idee hebben aan regels te moeten voldoen, hebben zij het gevoel dat zij in hun vrijheid en verantwoordelijkheid zijn beperkt.

 

4Een minderheid van gebruikers (drie van de vijftien) beschouwen vrijplaatsen als goedkope werk- en woonruimte en zien geen meerwaarde van deze plekken. Gemeentelijke regelgeving in broedplaatsen is voor deze realisten geen probleem, zolang goedkope werk- én woonruimte binnen de broedplaatsen gewaarborgd zijn.

 

4De realisten en zeven van de twaalf idealisten hebben een pragmatische houding ten opzichte van het broedplaatsbeleid: zij zijn bereid te onderhandelen met de gemeente om ontruiming te voorkomen en hun toekomst zeker te stellen. Het broedplaatsbeleid betekent voor hen een goede of een laatste mogelijkheid om hun bestaan in vrijplaatsen te garanderen.

 

4Een derde van de gebruikers heeft een non-conformistische houding ten opzichte van het broedplaatsbeleid: zij willen zich niet conformeren aan normen en regels van de gemeente. Allen zijn idealisten. Omdat hun ideeën over broedplaatsen niet aansluiten op die van de gemeente en omdat zij ondanks een onzekere toekomst niet in zee willen gaan met project Broedplaats, zien zij geen enkele mogelijkheid voor het broedplaatsbeleid.

 

4Er is onder gebruikers weinig vertrouwen in het beleid van de gemeente. Het broedplaatsbeleid heeft ontruimingen van een aantal bekende vrijplaatsen (Kalenderpanden, Vrieshuis Amerika, de Silo) niet voorkomen. Gebruikers geloven niet dat het beleid een constructieve oplossing is voor het verdwijnen van vrijplaatsen in Amsterdam.

 

4 De gebruikers van Plantage Doklaan 8-12 en OT301 zijn met de gemeente in gesprek gegaan vanuit pragmatische overwegingen (legalisering is zekerheid) en niet omdat zij vertrouwen in het beleid van de gemeente. Dit bleek uit de onderhandelingen (afstemmen van de potentiële omgeving op de effectieve omgeving): gebruikers en gemeente moesten naar elkaar toe groeien en elkaars vertrouwen winnen. 

 

Met bovenstaande conclusies kan de vraagstelling van dit onderzoek expliciet worden beantwoord: de ideeën en betekenissen die de gemeente hanteert bij het behouden en creëren van broedplaatsen, verschillen in zoverre van het oorspronkelijk gebruik van vrijplaatsen en de ideeën en betekenissen van gebruikers die daaraan ten grondslag liggen, dat een meerderheid van gebruikers het gevoel van vrijheid en eigen verantwoordelijkheid verliest. Deze groep vindt in broedplaatsen niet hetzelfde leven zoals dat in vrijplaatsen mogelijk was.

Hiermee biedt het broedplaatsbeleid geen afdoende antwoord op het verdwijnen van vrijplaatsen in Amsterdam. De gemeente heeft de potentiële omgeving van broedplaatsen niet voldoende weten aan te sluiten op de effectieve omgeving van vrijplaatsen. De vraag van gebruikers naar het behoud van vrijplaatsen is door de gemeente vertaald naar productie van goedkope werkruimten voor kunstenaars. Zonder bewoning en ruimte voor afwijkende leefwijzen en tegencultuur wordt een broedplaats geen vrijplaats. Regelgeving in broedplaatsen geeft gebruikers het gevoel beperkt te worden in hun mogelijkheden. De vraag uit de titel van dit onderzoek moet negatief beantwoord worden: een broedplaats is niet een vrijplaats.

 

Aanvullingen op theorie

Deze conclusies sluiten goed aan op de bevindingen van Breek en De Graad (2001) in Laat 1000 vrijplaatsen bloeien, de enige systematische studie van vrijplaatsen in Amsterdam. Ook zij constateren dat vrijplaatsen van belang zijn voor mensen die het anders willen doen en dat het beleidsmatig creëren van broedplaatsen (in de zin van vrijplaatsen) geen eenvoudige taak is voor de gemeente. In het onderzoek van deze auteurs is het echter onmogelijk de meningen van gebruikers te onderscheiden van de ideeën van henzelf. Daardoor lijkt de studie eerder een subjectief verhaal van de auteurs en hun uitgever De Vrije Ruimte, een actiegroep voor vrijplaatsen, dan dat het de meningen van de gebruikers van vrijplaatsen weergeeft. In dit onderzoek heb ik juist geprobeerd het verhaal van de gebruikers te vertellen. Daarom heb ik veelvuldig uitspraken geciteerd die zij tijdens de interviews deden. Ik hoop dat hun verhaal duidelijk naar voren is gekomen. Vooral omdat een systematische weergave van de meningen van gebruikers van vrijplaatsen in de discussie rond project Broedplaats tot nu toe ontbrak.

 

In mijn onderzoek heb ik gebruik gemaakt van Gans’ idee van de potentiële en de effectieve omgeving. De potentiële omgeving verwijst naar door de gemeente geplande broedplaatsen en de effectieve omgeving naar vrijplaatsen. Gans stelt dat de potentiële omgeving vaak niet goed aansluit op de effectieve omgeving: de geplande omgeving beantwoordt niet aan het effectieve gebruik. Dit zou komen doordat planners vooral aspecten van de potentiële omgeving zien die zij vanuit hun professie kunnen manipuleren en die samenhangen met hun opleiding. Hierdoor zien zij de omgeving niet zo als de mensen die er gebruik van maken. Dit beeld moet hier gerelativeerd worden.

Het is inderdaad zo dat de plannen voor broedplaatsen een andere betekenis van broedplaatsen laten zien dan gebruikers daarvan hebben (kunst-leefwijze). Maar het feit dat de huidige resultaten van het broedplaatsbeleid niet goed op het gebruik van vrijplaatsen aansluiten is niet geheel te herleiden tot een gebrek aan kennis over vrijplaatsen bij de gemeente. De kennis van de gemeente en vooral het PMB over hoe broedplaatsen naar het idee van vrijplaatsen moeten worden ingevuld, is niet afwezig. De gemeente ziet zich bij het behouden en creëren van broedplaatsen echter qua praktische mogelijkheden beperkt. Zij moet bij het verkrijgen van nieuwe panden concurreren met andere (vaak meer draagkrachtige) marktpartijen en is voor de bestemming van een pand als ‘broedplaats’ afhankelijk van de stadsdelen en bestemmingsplannen. Daarnaast heeft de gemeente zich te houden aan allerlei regels betreffende bouwen, wonen en veiligheid. Door dit alles is het moeilijk om bestaande vrijplaatsen te behouden en nieuwe panden te vinden waar gewoond en gewerkt mag worden. Dat de potentiële omgeving (broedplaatsen) niet voldoende aansluit op de effectieve omgeving (vrijplaatsen) ligt dus niet enkel aan gebrekkige kennis bij de gemeente en de nadruk die zij op het kunstaspect legt, maar ook aan praktische beperkingen. Gans’ idee dat de potentiële omgeving afwijkt van de effectieve omgeving door de selectieve kijk van planners, moet worden aangevuld met de notie dat planners te maken hebben met praktische beperkingen bij invulling van de potentiële omgeving.  

 

Slotbeschouwing

            Toen ik aan dit onderzoek begon, verbaasde het mij dat er zeer weinig feitelijke kennis over vrijplaatsen te vinden is. Amsterdam met haar roemruchtig verleden van tegencultuur, met haar provo’s, kabouters, krakers en vrijplaatsen: daar moest toch veel over bekend zijn. Ik kwam bedrogen uit, vooral wat vrijplaatsen betreft. Niet alleen in de wetenschap ontbreekt het aan systematische studies over het onderwerp, maar ook in de media en bij de gemeente is er weinig bekend en lijkt men niet verder te komen dan vrijplaatsen af te schilderen als centra van kunst en cultuur (in enge zin). De omvang van het aantal gebruikers moet worden geschat, er is onduidelijkheid over het functioneren van vrijplaatsen en de wensen en ideeën van de gebruikers waren nagenoeg onbekend.

Tijdens mijn onderzoek verbaasde dit gebrek aan kennis over vrijplaatsen mij steeds minder. Dat had twee redenen. Allereerst bleken gebruikers van vrijplaatsen niet een gemakkelijk te benaderen groep. Vrijplaatsen zijn niet altijd even toegankelijk en nieuwkomers niet altijd welkom. Ik heb dat als onderzoeker ondervonden. Het bleek moeilijk gebruikers te vinden die bereid waren over hun leven in vrijplaatsen te praten. Vaak dachten zij dat ik onderzoek deed in opdracht van de gemeente, of dat ik in ieder geval aan de kant van de gemeente stond, ook al benadrukte ik mijn onafhankelijke status als onderzoeker. Het leek alsof men angstig was dat onderzoek voor hen negatieve resultaten zou opleveren: liever niet praten en geen nieuws, dan wel praten en slecht nieuws. 

Daarnaast bleek bestudering van vrijplaatsen een ingewikkelde opdracht. Gebruikers van vrijplaatsen zijn moeilijk in één begrip te vatten. Het blijkt moeilijk de essentie van vrijplaatsen aan te geven (daarom heb ik steeds gesproken van leven en kunst binnen vrijplaatsen en niet het een of het ander). Dit is ook waar de gemeente mee worstelt in haar beleid: hoe de gebruikers van vrijplaatsen (en toekomstige broedplaatsen) te categoriseren, om wie gaat het precies? Het moet uit dit onderzoek duidelijk zijn geworden dat het niet enkel om kunstenaars gaat, maar ook om knutselaars, mensen die het anders willen doen, mensen die niet kunnen of willen voldoen aan de normen van de dominante cultuur. Maar hoe zijn deze mensen te benoemen, wat hebben zij voor gemeenschappelijks naast het leven in vrijplaatsen en hun idee van vrijheid en eigen verantwoordelijkheid? Voor het broedplaatsbeleid worden harde typeringen van doelgroepen gevraagd. Doelgroepen die beoordeeld kunnen worden op basis van duidelijke en objectieve criteria. Dit lijkt voor de heterogene groep van gebruikers van vrijplaatsen een haast onmogelijke taak. Kunstenaars kunnen objectief beoordeeld worden (via officiële criteria van SWWK) en het broedplaatsbeleid is mede daarom vooral op hen gericht.

 

In de publieke discussie over het broedplaatsbeleid in Amsterdam en in (informele) gesprekken met betrokkenen, ben ik geen gegevens meer tegengekomen die de bevindingen van dit onderzoek tegenspreken of weerleggen. Als na een periode van onderzoek deze verzadiging van nieuwe inzichten optreedt, is het plausibel dat hetgeen hier verteld is door de respondenten, ook voor andere gebruikers van vrij- en broedplaatsen opgaat. Daarom denk ik dat de hier gepresenteerde onderzoeksresultaten generaliseerbaar zijn naar de rest van de gebruikers in Amsterdam die met het broedplaatsbeleid geconfronteerd worden.

 

Aanbevelingen voor beleid

Als Amsterdam in de toekomst niet enkel een kunst en cultuurstad wil zijn, maar ook als vrijstad ruimte wil blijven bieden aan afwijkende leefwijzen en tegencultuur, dan zal de gemeente niet alles moeten willen reglementeren. De enige manier waarop de gemeente broedplaatsen kan creëren die aansluiten op het idee van vrijplaatsen, is door zich ervan te distantiëren, een reactie van laissez faire. Zij kan panden als ‘broedplaats’ bestemmen (waarbij het wijzigen van bestemmingsplannen noodzakelijk is), maar moet verder zo min mogelijk regels proberen te stellen. Voor nieuwe broedplaatsen is handhaving van minimale brand- en veiligheidsregels redelijk, maar voor bestaande vrijplaatsen die broedplaats worden (zoals OT301, Plantage Doklaan 8-12, Wilhelminapakhuis) zou zelfs dat vrijgelaten moeten worden. Als deze regels daar toch worden gesteld, dan zullen ingrijpende verbouwingen (met hoge kosten) nodig zijn of mag er niet meer worden gewoond.

Er moet zo min mogelijk gemeentelijk geld in broedplaatsen worden gestoken, omdat subsidie leidt tot regels en bemoeienis door de gemeente. Reglementering die er bij gebruikers toe lijdt dat zij de broedplaats niet (meer) als vrijplaats ervaren. Het gaat er daarbij niet om welke regels er zijn, maar dat er regels zijn. Gebruikers hebben bij reglementering van broedplaatsen het gevoel dat aan regels moet worden voldaan en zodoende verliezen zij hun gevoel van vrijheid en eigen verantwoordelijkheid. Amsterdam moet oppassen dat de frase uit het eerder geciteerde gedicht van Vinkenoog niet bewaarheid wordt: ‘Veel mensen zijn vergeten, wat dat betekent, vrij te zijn’.

 

Aanbevelingen voor verder onderzoek: vrijplaatsen als ‘stil protest’

Tijdens mijn onderzoek had ik het idee dat het leven in vrijplaatsen te karakteriseren is als ‘stil protest’. Dit idee kan in verder onderzoek worden uitgewerkt. Ik geef daarvoor hier alvast een voorzet.

De laatste vier decennia lijken de leefwijzen van mensen in Westerse samenlevingen steeds meer divers. Sinds de jaren zestig werd de keuzevrijheid om je eigen leven vorm te geven groter en werden ook steeds meer leefwijzen getolereerd door mensen die een andere leefwijze hebben. Dit pluralisme van leefwijzen lijkt een verrijking van de keuzemogelijkheden die mensen in hun leven tegenkomen en van de uitdrukkingsvormen of leefstijlen die zij hanteren.

Tegelijkertijd echter kenmerkt de veelheid aan leefwijzen zich door minder grote onderlinge verschillen. Er is minder sprake van één dominante cultuur:  ‘Zoveel levensstijlen manifesteren zich in grote nabijheid van elkaar, en maken daarbij gebruik van zoveel verschillende uiterlijke signaalsystemen en achterliggende symbolische betekenislagen, dat cultuur verschijnt in een opzienbarende promiscue heterogeniteit’ (Rohde 1990:6). Maar doordat zoveel levenswijzen door elkaar lopen, is het moeilijker om het anders te doen dan ‘de rest’, om op te vallen of af te wijken (Hetherington 1998).

Met een pluralisme aan leefwijzen is het ook moeilijker geworden je te identificeren met of je te distantiëren van bepaalde groepen in de samenleving. Doordat groepen met een bepaalde (tegen)cultuur minder duidelijk te onderscheiden zijn in ons dagelijks bestaan lijkt het (vooral voor jongeren) moeilijker de eigen plaats daarin in vergelijking met anderen te bepalen; om een identiteit te ontwikkelen. Was het enkele generaties terug voor jongeren nog duidelijk waar zij zich - in concrete zin - tegen af konden zetten: kernwapens, autoritair gezag, steeds meer auto’s in de stad, groot gebrek aan woonruimte in de stad (zoals bij provo’s en krakers eind jaren zeventig begin jaren tachtig) en waar zij bij wilden horen (nozems, punk, provo, etc.), in de huidige tijd met een veelheid aan leefwijzen lijkt het steeds moeilijker concrete zaken te vinden om het principieel mee eens of oneens te zijn.

Het lijkt dat nu in het ‘afzetten tegen’ naar meer algemene zaken wordt verwezen en dat kritiek daarop vooral geuit wordt en betrekking heeft op het eigen leven en de inrichting daarvan en minder in de vorm van georganiseerde sociale bewegingen. De ideeën over hoe het anders zou kunnen, worden daarbij vooral geprojecteerd op de eigen leefomgeving: hoe men zelf leeft en hoe men zelf wil leven. Het eigen leven en de bewuste invulling daarvan kan dan op zich worden opgevat als een vorm van kritiek of protest. Men laat zien dat het anders kan, zonder dit buiten de eigen leefomgeving actief te demonstreren of op te leggen aan anderen. Ik zou deze vorm van maatschappijkritiek voorlopig willen aanduiden met de term ‘stil protest’.

Op deze manier zou ook gekeken kunnen worden naar het leven in vrijplaatsen. Al snel werd in mijn onderzoek duidelijk dat vrijplaatsen meer inhouden dan goedkope werk- en woonruimte alleen. Respondenten spraken van ‘je eigen omgeving naar je eigen ideeën vormgeven’, ‘ruimte voor de scharrelmens’ (idee afkomstig van provo), ‘levensvorm’, ‘vrijheid’, ‘anders dan de buitenwereld’ of  de ‘echte’ of ‘officiële wereld’, ‘we are artists in space’, ‘het zelf kunnen doen zonder allerlei officiële parcours te moeten doorlopen’, ‘iedereen moet in z’n hokje, hier niet’, ‘een geprefabriceerd bestaan is niks voor mij’.

Een merendeel van de respondenten leek hiermee een onderscheid te maken tussen het leven in vrijplaatsen en het leven daarbuiten. Beschrijvingen van respondenten van wat het leven in vrijplaatsen voor hen betekent en inhoudt, werden soms duidelijk gemaakt door aan te geven wat vrijplaatsen en het leven daarin juist niét zijn. Ze proberen duidelijk te maken dat het leven in vrijplaatsen afwijkt van hoe de meeste mensen die niet in dit soort plekken wonen en werken hun bestaan vormgeven (niet in ‘zo’n hokje’, geen ‘geprefabriceerd bestaan’, ‘vrijheid’ tegenover (bureaucratische) gebondenheid en het ‘doorlopen van allerlei officiële parcours’.) Hierbij zetten de respondenten zich niet af tegen concrete problemen of misstanden, maar verwezen zij naar meer algemene zaken zoals commercie:

 

. . . ik was al een tijdje op zoek naar mensen die niet gedreven worden door . . . door geld lust en commercieel belang, maar meer geïnteresseerd zijn in dingen doen, gewoon om het dingen doen en dus anders gemotiveerd zijn dan de gevestigde orde,

 

of woonvormen:

 

Nederland is zwaar ruïnearm, ja, niets zo romantisch als een ruïne, zeker als je hem nog kunt verwarmen ook. Ik geloof dat de mensen hier geen zin hebben in Vinex-locaties en weet ik veel wat voor rammelende spookhuizen.

 

Deze kritiek op het ‘normale bestaan’ wordt echter niet vooral gemanifesteerd middels actiegroepen of georganiseerde sociale bewegingen, maar via (inrichting van) het eigen leven in vrijplaatsen en zou dus gekarakteriseerd kunnen worden als een vorm van ‘stil protest’.

            Mensen in vrijplaatsen laten (meer of minder naar buiten gericht) zien hoe mensen ook kunnen leven, hoe het ‘anders’ kan. Daarmee lijkt stil protest een hoge mate van autonomie of zelfbepaling in te houden: bewust het eigen leven naar eigen idee inrichten. Directe onderdrukking en uitbuiting, bijvoorbeeld door autoritaire of koloniale staten of door een elite van kapitalisten, lijkt in de meeste Westerse samenlevingen grotendeels verdwenen, de strijd voor zelfbepaling en autonomie is daarmee zeker niet verdwenen: ‘Although struggles against domination and exploitation have disapeared, struggles against subjection have become a third major form of resistance in the modern world’ (Foucault in Buechler 2000:151). Foucault onderscheidt daarbij twee vormen van onderwerping: aan een ander (via controle en afhankelijkheid) en aan de eigen identiteit (via bewustzijn en zelfkennis). Verzet tegen vooral deze laatste vorm van onderwerping, tegen wat je geleerd hebt en wat je als waar aanneemt en dus niet tegen een institutie, groep of persoon, lijkt goed aan te sluiten bij het idee van ‘stil protest’: niet ondoordacht en kritiekloos meelopen met dat wat als ‘normaal’ wordt aangenomen, maar zelf proberen te bepalen wat in het eigen leven belangrijk en gewenst is.

            Ook Giddens idee van ‘life politics’ lijkt aan te sluiten op het idee van stil protest:

 

Life politics emerge out of the reflexive project of the self in late modernity, and they are reflected in the slogan that the “personal is political” . . . Macrolevel developments and processes of modernity have thus transformed self-identity to such an extent that a new form of politics has been established. (Giddens in Buechler 2000: 150)

 

Deze ‘politiek van het dagelijks leven’ kan terug worden gevonden in leefwijzen van mensen: bijvoorbeeld door keuzes van een bepaalde kledingstijl, van een bepaalde haardracht, van een bepaalde auto, van een bepaalde vakantiebestemming, van een bepaald onderkomen en van bepaalde activiteiten, of juist door de abstinentie daarvan.

Het leven in vrijplaatsen kan misschien ook als een politieke keuze worden gezien. Vrijplaatsen zijn echter geen bolwerken van georganiseerd en luidruchtig protest, maar meer naar binnen gerichte leefgemeenschappen: ‘. . . the freedom of living and working. Everyone is independent. It doesn’t mean anarchy, it doesn’t mean totaly or globaly. Really subjective, but in a unit’. Dit naar binnen gerichte protest, het laten zien dat je ook anders kan leven dan volgens de normen van de dominante cultuur, kan worden gezien als ‘stil protest’. In hoeverre deze ideeën werkelijk opgaan voor het leven in vrijplaatsen, zou nader onderzocht kunnen worden.

 

*                      *                      *                      *                      *                      *

 

 

Literatuur

 

Archer, Margaret S.

1988                Culture and agency. The Place of Culture in Social Theory. Cambridge:

Cambridge University Press.

 

Becker, Howard S.

1982                Art Worlds. Los Angeles: University of California Press.

 

Breek, Pieter en Floris de Graad

2001                Laat 1000 vrijplaatsen bloeien. Onderzoek naar vrijplaatsen in Amsterdam.

Amsterdam: De Vrije Ruimte.

 

Brownill, Sue

1990                               Developing London’s Docklands. Another Great Planning Disaster? Londen: Paul Chapman Publishing Ltd.

 

Brunt, Lodewijk

1989                De magie van de stad. Amsterdam: Boom.

 

1996                               Stad. Amsterdam: Boom.

 

 

Buchel, P. en B. Hogervorst

1997                               Het Kerend Tij. De rol van de gebruiker bij de herontwikkeling van havenpanden in Noord-West Europa. Amsterdam: De Appelbloesempers en Het Gilde van Werkgebouwen aan het IJ.

 

Buechler, Steven M.

2000                               Social Movements in Advanced Capitalism. The Political Economy and Cultural Construction of Social Activism. New York: Oxford University Press, Inc.

 

Buunk, Bram

1982                               Andere leefvormen. Deventer: Van Loghum Slaterus B.V.

 

Chaney, David

1996                Lifestyles. Londen: Routledge.

 

Claval, Paul

2000                               The cultural dimension in restructuring metropolises. In Léon Deben, Willem

Heinemeijer en Dick van der Vaart (red.), Understanding Amsterdam. Essays on economic vitality, city life and urban form. Amsterdam: Het Spinhuis.

 

Crane, D. (red.)  

1994                The Sociology of Culture. Oxford: Basil Blackwell.

 

 

 

 

Daly, Gerard

1998                           Homelessness and the street: observations from Britain, Canada and the United States. In Nicholas R. Fyfe, Images of the street. Planning, identity and control in public Space. Londen: Routledge, pp. 111-128.

 

Deben, Léon

1988                               Van Onderkomen tot Woning. Een studie over woonbeschaving in Nederland 1850-1969. Amsterdam: Sociologisch Instituut, Universiteit van Amsterdam.

 

1990                Anders wonen. Vrije Tijd en Samenleving, tijdschrift, 1990, nr. 8, pp. 189-203.

 

Deben, Léon en Johannes van der Weiden

1980                    Stadsveroudering en stadsvernieuwing. Een sociologische trendstudie.

Deventer: Van Loghum Slaterus b.v.

 

Deben, L., J. Godschalk en C. Huijsman

1991                               Dak- en thuislozen in Amsterdam en elders in de Randstad. Amsterdam:

Universiteit van Amsterdam.

 

Deben, Léon en Pieter Rings

1999                               Reglementering en disciplinering van het gebruik van de openbare ruimte.

Sociologische Gids, 1999, nr. 3, pp. 245-256.

 

Deben, Léon, Willem Heinemeijer en Dick van der Vaart (red.)

2000                               Understanding Amsterdam. Essays on economic vitality, city life and urban form. Amsterdam: Het Spinhuis.

 

Dijst, Ton

1986                               De Bloem der Natie in Amsterdam. Kraken, subcultuur en het probleem van orde. Leiden: C.O.M.T.

 

Duivenvoorden, Eric

2000                               Een voet tussen de deur. Geschiedenis van de kraakbeweging 1964-1999.

Amsterdam: De Arbeiderspers.

 

Elshout, D. en A.M. van Hemel

1991                               Kunstenstad in delen. Een onderzoek na de binnengemeentelijke decentralisatie. Amsterdam: Boekmanstichting.

 

Enneking, M. en F. Sluiter

1997                    Amsterdam, gebroken stad? Een onderzoek naar het kunstbeleid in de

stadsdelen. Amsterdam: De Badcuyp.

 

Gadet, Jos

1999                           Publieke ruimte, parochiale plekken en passantenopenbaarheid. Jonge alleenwonende Amsterdammers over stedelijkheid. Amsterdam: drukkerij Mart Spruijt.

 

Gans, Herbert J.

1992                               People, plans, and policies. New York: Columbia University Press.

Greshof, Dorien

1996                               Wie we zijn is waar we slapen ‘s nachts. Daklozen, thuislozen en andere

zwervers. Passage. Tijdschrift voor rehabilitatie, nr. 2, pp. 55-62.

 

Hannerz, Ulf

1992                           Culture, Cities and the World. Amsterdam: Centrum voor Grootstedelijk onderzoek.

 

Hall, John R. en Mary Jo Neitz

1993                Culture: Sociological Perspectives. Londen: Prentice-Hall.

 

Hetherington, Kevin

1998                               Expressions of Identity. Space, Performance, Politics. Londen: SAGE Publications.

 

Heydendael, P. en M.H.R. Nuy

1992                Achtergronden van thuisloosheid. Groningen.

 

Jacobs, Jane

1961                The death and life of great American cities. New York: Vintage Books.

 

Lachman, Richard

1988                           “Graffiti as career and ideology.”  American Journal of Sociology, nr. 94, pp. 229-250.

 

Lees, Loretta

1998                           Urban renaissance and the street: spaces of control and contestation. In Nicholas R. Fyfe, Images of the street. Planning, identity and control in public Space. Londen: Routledge, pp. 236-253.

 

Lofland, Lyn H.

1998                           The Public Realm. Exploring the City’s Quintessential Social Territory. New York: Aldine De Gruyter.

 

Mamadouh, Virginie

1993                               De stad in eigen hand. Provo’s, kabouters en krakers als stedelijke sociale beweging. Amsterdam: Sua.

 

Miller, D.

1991                    Material Culture and Mass Consumption. Oxford: Basil Blackwell.

 

Ragin, Charles C.

1994                               Constructing Social Research. The Unity and Diversity of Method. Thousand Oaks: Pine Forge Press.

 

Ritzer, George

1996                Modern Sociological Theory. Singapore: The McGraw-Hill Companies, Inc.

 

Roegholt, Dr. Richter

1997                Amsterdam, A Short History. Den Haag: Sdu Uitgevers.

Rohde, Carl C. (red.)

1990                               Moderne Levensstijlen. Ingrediënten en Dilemma’s. Amsterdam: Editions Rodopi B.V.

 

Rogers, A. en S. Vertovec (red.)

1995                           The Urban Context. Ethnicity, Social Networks and Situational Analysis. Oxford: Berg Publishers.

 

 

Sibley, David

1981                               Outsiders in Urban Societies. Oxford: Basil Blackwell.

 

 

Soja, Edward

2000                                The stimulus of a little confusion. In Léon Deben, Willem Heinemeijer en Dick van der Vaart (red.), Understanding Amsterdam. Essays on economic vitality, city life and urban form. Amsterdam: Het Spinhuis.

 

Twillert, Marieke van

2001                               Beleid maken voor de freezone. Vrijplaatsen, uit nood geboren. Stedebouw & Ruimtelijke Ordening, 2001, nr. 4, pp. 11-16.

 

Weiden, Johannes van der

1994                               Mensen in hun fysieke omgeving. In Wilterdink & Heerikhuizen (red.),

Samenlevingen. Een verkenning van het terrein van de sociologie. Groningen: Wolters-Noordhoff, pp. 297-334.

 

Wilterdink, Nico

1995                               Civilisatie en cultuur opnieuw bezien. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, jrg. 22, nr. 2, pp. 350-367.

 

Zukin, Sharon

1982                               Loft Living. Culture and Capital in Urban Change. Baltimore: The Johns Hopkins University Press.

 

1995                    The Cultures of Cities. Oxford: Blackwell Publishers Ltd.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Nota’s en adviezen

 

Brouwer, Natasja en Heidi Meulenbeek

2000                               Ruimte voor kunstenaars? Behoefte aan ateliers, repetitieruimtes en (woon-)

werkplaatsen in Amsterdam. Amsterdam: Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit van Amsterdam, i.o.v. de Gemeente Amsterdam.

 

Davies, Trevor

1999                    Amsterdam. Comments on a city of culture. A report prepared by Travor

Davies to the City of Amsterdam. Amsterdam: Dienst Welzijn Amsterdam, Afdeling Kunst en Cultuur.

 

Podium Werken aan het IJ

1997                De stad als casco 2. Amsterdam: De Appelbloesempers.

 

Projectgroep BroedplaatsAmsterdam

2000                ‘Geen cultuur zonder subcultuur’. Plan van aanpak Broedplaats.

Amsterdam: Projectmanagementbureau, i.o.v. de Stedelijke Woningdienst

Amsterdam.

 

2001                               BroedplaatsAmsterdam. Voortgangsrapportage, december 2001. Amsterdam:

Projectmanagementbureau, i.o.v. de Stedelijke Woningdienst Amsterdam.

 

Stadig, Duco

1998                Hub Amsterdam! Amsterdams aanzien in de komende 30 jaar.

Amsterdam: Dienst Ruimtelijke Ordening.

 

Stedelijke Woningdienst Amsterdam

1999                               Concept beleidsnotitie Een complete stad swingt. Startnotitie

beleidsontwikkeling ateliers en woonwerkpanden: organisatievoorstel. Amsterdam: de Stedelijke Woningdienst Amsterdam, i.o.v. de Gemeente Amsterdam.

 

1999                               Een complete stad swingt. Startnotitie beleidsontwikkeling ateliers en

woonwerkpanden. Amsterdam: de Stedelijke Woningdienst Amsterdam.