3                  Tegencultuur in Amsterdam

 

1.                  Vrijstad Amsterdam

 

In het vorige hoofdstuk merkte ik op dat steden en stedelijk leven de laatste twee decennia weer in trek zijn. Steeds meer mensen wonen, werken en vertoeven graag in de stad en de bevolkingsomvang van steden is groeiende. Ook Amsterdam zag haar inwonertal vanaf 1985 weer groeien, het centrum voorop. De herwaardering van Amsterdam als woon- en werkplek en als toeristische trekpleister is niet in de laatste plaats op gang gebracht door de inbreng van groepen mensen met afwijkende leefwijzen in de ontwikkeling van Amsterdam:

 

There are many factors that affected this turnaround [in Amsterdam], but from a comparative perspective none seem more important than that peculiar blend of democratic spatial planning and regenarative social anarchism that has preserved the Inner City as a magical center for youth of all ages, a stimulating possibilities machine that is turned on by active popular participation in the social construction of urban space. (Soja 2000:126-7)

 

De tegencultuur van deze ‘sociaal anarchisten’ kon ontstaan vanuit de anti-hiërarchische revolutie van de jaren zestig. Jongeren stelden de legitimiteit van autoritair gezag ter discussie en namen de leefwijzen van de dominante cultuur niet zonder meer over. Vooral Amsterdam liet een explosieve groei zien van tegencultuur van deze jeugdige andersdenkenden en werd daarmee wereldberoemd. Hippies en rugzaktoeristen van over de hele wereld kwamen naar de ‘vrijstad’ Amsterdam om elkaar te ontmoeten, vaak onder het Nationaal Monument op de Dam, waar zij ‘s nachts ook sliepen, tot dit in 1970 door het Amsterdams bestuur verboden werd. Zij zagen Amsterdam als een verblijf- en woongebied, een ontmoetingsplek en een plaats waar nieuwe ideeën geboren konden worden (Dijst 1986; Mamadouh 1992; Roegholt 1997).

            Deze benadering van de stad kwam op gespannen voet te staan met ideeën van bestuurders en planners over de herinrichting van Amsterdam die vanaf begin jaren zeventig plaats moest vinden. Stadsvernieuwing en cityvorming betekende voor hen vooral de aanleg van ‘een modern (winkel)centrum met mogelijkheden voor de tertiaire sector (zoals kantoren), een goede bereikbaarheid voor het autoverkeer’ (Deben & Van der Weiden 1980:57), aanleg van metrolijnen en eventuele sloop van gebouwen die deze vernieuwing in de weg stonden. De door het vele beton en autoverkeer kil aandoende Weesperstraat en

 

 

Wibautstraat zijn voorbeelden van deze stadsvernieuwing die vooral op de economie gericht was.

De grotendeels nog steeds bestaande historische binnenstad van Amsterdam laat echter zien dat de stadsvernieuwing niet overal deze vorm kon aannemen. Groepen mensen met afwijkende ideeën over hoe te leven in de stad wisten de herinrichting van Amsterdam te beïnvloeden en soms tegen te houden. Zo zorgde in het begin van de zeventiger jaren de aanleg van de metro in de Nieuwmarktbuurt voor grote commotie onder buurtbewoners. Voor het eerst werden op grote schaal panden bezet door krakers. Buurtbewoners en krakers steunden elkaar uiteindelijk om de plannen voor de buurt te veranderen. Zij konden de metro niet tegenhouden, maar wisten de herinrichting van de buurt wel sterk te beïnvloeden: de aanleg van een geplande vierbaansweg werd tegenhouden, er werden meer gebouwen behouden, het oude stratenpatroon werd gehandhaafd en er werd kleinschalig gebouwd (Mamadouh1992:113-141). Niet alleen in de Nieuwmarktbuurt hebben tot tegencultuur behorende groepen een belangrijke rol gespeeld in de uiteindelijke besluitvorming omtrent de inrichting van Amsterdam. Ook in andere delen van de stad zetten zij zich in voor zelfbeschikking, leefbaarheid, functiemenging en het behoud van de buurtgemeenschap en de bestaande bebouwing.

Groepen met afwijkende leefwijzen hebben hiermee mede bijgedragen aan een omslag in het denken over de herinrichting van Amsterdam. Er werd ingezien dat de stadsvernieuwing in Amsterdam niet enkel op economische basis kon rusten en dat rekening moest worden gehouden met de inbreng en wensen van bewoners. Zonder deze mentaliteitsverandering had Amsterdam er nu heel anders uit gezien (zie Claval 2000; Soja 2000). De geroemde historische binnenstad zoals wij die nu kennen had dan grotendeels niet meer bestaan. Daarmee zou het imago van Amsterdam ook totaal verschillend zijn: profilering

 

 

 

van de stad middels monumentale gebouwen en buurten was in mindere mate mogelijk geweest. Tegencultuur in Amsterdam heeft hiermee mede bijgedragen aan de fysieke verschijning van de stad. Een verschijning die nu door velen wordt geroemd: de historische binnenstad met haar grachtengordels is niet weg te denken uit het imago en de beleving van Amsterdam.

 

In het vorige hoofdstuk stelde ik dat het karakter en het imago van een stad niet slechts is terug te voeren op de gebouwde omgeving en cultuur in enge zin (kunst en cultureel erfgoed). Ook cultuur in de brede zin van het woord (leefwijzen) maakt de stad en het beeld dat men van de stad heeft. Zoals hierboven beschreven was Amsterdam in de jaren zestig wereldberoemd als ‘vrijstad’: Amsterdam liet ruimte voor andersdenkenden en afwijkende leefwijzen die daarop aansloten. Volgens Davies (1999), die een onderzoek naar het cultureel imago van Amsterdam deed, is het idee van Amsterdam als ‘vrijstad’ nog steeds bepalend voor het beeld van de stad. Amsterdam is vooral bekend om:

 

 . . . the only surviving hippie colony in the world, the strong autonomous arts scene, the liberal attitudes, the alternative life styles and the huge wave of art produced by independent artists in their independent squats. (Davies 1999:4)

 

Mensen leven er samen, gebruikmakend van een grote verscheidenheid aan normen en ideeën en kunnen zo zien dat er meer dan één manier is om je leven vorm te geven. Sommige mensen leven uit veiligheidsoverwegingen achter deuren met dikke sloten, anderen slapen onbeschut in de openlucht; sommige mensen laten hun onderkomen kant en klaar afleveren, anderen richten hun leefomgeving zelf in; sommige mensen leven strikt volgens de regels, anderen zien daar strikt van af. De culturele heterogeniteit van Amsterdam spreekt zowel vele bewoners als vele bezoekers van de stad aan.

De explosie van tegencultuur in Amsterdam in de jaren zestig en de jaren zeventig lijkt, ook al is zij volgens Davies (1999) beeldbepalend, echter geen garantie voor ruimte die de laatste twee decennia voor afwijkende leefwijzen wordt gelaten. Juist de aantrekkingskracht van culturele heterogeniteit kan diezelfde heterogeniteit teniet doen: de diversiteit van leefwijzen gaat aan haar eigen succes ten onder. Delen van Amsterdam zijn door het bonte karakter van leefwijzen zo in trek geraakt, opgeknapt en daarmee duurder geworden, dat de oorspronkelijke bewoners niet kunnen blijven. Groepen die economisch het sterkst staan gaan de boventoon voeren en verschillen in leefwijzen in de buurt worden kleiner (zie Jacobs 1961). Deze ‘luxe gentrification’ (Gadet 1999:136) maakt dat de culturele heterogeniteit van een buurt wordt omgebogen naar eenvormigheid van leefwijzen. Voorbeelden van dit proces zijn in Amsterdam terug te vinden bij de IJ-oevers, de Jordaan en meer in het algemeen de grachtengordels.

            Het eenvormiger worden van leefwijzen geldt ook voor de stad als geheel. Door de herleefde populariteit van Amsterdam die, zoals hierboven beschreven, deels is terug te voeren op groepen met afwijkende ideeën over de stad, wordt Amsterdam meer en meer ontwikkeld en volgebouwd. Plekken in de stad waar mensen ongehinderd hun gang kunnen gaan, de zogenaamde marginale ruimten, SLOAP’s, transitiegebieden of rafelranden (zie Hoofdstuk 2), worden zeldzaam. Daarmee bestaat het gevaar dat mensen met afwijkende leefwijzen en hun tegencultuur op den duur uit het stadsbeeld van Amsterdam verdwijnen: ‘Amsterdam is a kind of reservation, where a fascinating and almost extinct population of social innovators can be observed’ (Claval 2000:86).

           

In het bovenstaande heb ik duidelijk proberen te maken dat tegencultuur een niet te verwaarlozen rol heeft gespeeld in de recente geschiedenis van Amsterdam. Zowel voor het behoud en de herinrichting van de gebouwde omgeving, als voor het karakter van de stad, de sfeer en het daarmee sterk samenhangende imago van Amsterdam. De belangrijkste rollen op dit toneel van tegencultuur werden gespeeld door provo’s, kabouters en krakers. In de volgende paragraaf zal ik deze groepen met afwijkende ideeën over de stad en hoe daarin te leven, bespreken.

 

 

2.         Tegencultuur in Amsterdam: Provo’s, kabouters en krakers

 

Amsterdam confronts the same social and cultural problems as other modern metropolises, but the pioneering experiences launched two generations ago and the social movements of the nineteen sixties and nineteen seventies produced an efficient urban system preserving many of the conditions required for cultural innovation, and the well-being of today’s residents. (Claval 2000:88)

 

Provo

De tegencultuur van de jaren zestig vond in Amsterdam eerst uitdrukking in Provo. Deze sociale beweging kreeg vaste vorm in 1965 toen een aantal mensen hun ideeën en acties schaarden onder de noemer provo: ‘hun pamfletten verschenen onder de titel Provocatie, hun tijdschrift heette Provo, hun strijdkracht het provotariaat, hun strijdmiddel de provocatie, hun beweging provo’ (Mamadouh 1992:55). Provo’s ontmoetten elkaar vooral op straat, met het Lieverdje op het Spui als middelpunt van hun ‘happenings’, zoals zij hun bijeenkomsten noemden.

Provo uitte  kritiek op de autoriteiten, op een steeds meer op economie en commercie gerichte stad, met als symbolen het televisietoestel en de auto, en op een samenleving gekarakteriseerd door zakelijkheid. Zij hadden een andere visie op de stad en zagen de stad als ontmoetingsplaats en speelgrond voor de mens, waar creativiteit de ruimtelijke inrichting van de stad moest bepalen. In plaats van een op zakelijkheid gerichte mens die zich laat leiden door allerlei formele regels, ontwikkelden zij het idee van de ‘homo ludens’, of spelende mens (idem:72). Een oud-provo: ‘ . . . wij pleiten dus voor het onbeschrijfbare, het onvoorspelbare, het toeval, het fantastische, de verbeelding, het grillige.’ Mensen moeten hun leefomgeving eigenhandig en creatief invullen.

De alternatieven die Provo bood voor de stad en het stadse leven werden bekend als de ‘witte plannen’.  Het ging vooral om ‘herovering van de straat op de auto en op het gezag’, het in gebruik nemen van leegstaande panden (Mamadouh 1992), meer ruimte in de stad voor mensen om elkaar te ontmoeten en het tegengaan van allerlei vormen van ‘viezigheid’ en milieuvervuiling.

De overheid reageerde vooral repressief op Provo. Sommige ‘opruiende’ publicaties van Provo en verspreiding van pamfletten werden verboden en bij bijeenkomsten in de binnenstad, de zogenaamde happenings, werd dikwijls hardhandig opgetreden door de politie. Provo nam echter ook zelf deel aan de gemeentepolitiek toen vier provo’s van 1966 tot 1970 roulerend een zetel in de raad bezetten. Dit tot ongenoegen van andere provo’s die met autoriteiten niks van doen wilden hebben. De zetel in de gemeenteraad resulteerde niet in verwezenlijking van ingediende witte plannen, maar Provo bleek zijn tijd vooruit. In 1991 werd na een publiek referendum alsnog door de gemeenteraad besloten het autoverkeer in de binnenstad van Amsterdam sterk te beperken (Roegholt 1997:54) en wie nu in Amsterdam goed om zich heen kijkt, ziet rekken met semi-openbare witte fietsen staan: een overblijfsel van het ‘witte fietsenplan’ van Provo.

Provo kende een groot aantal sympathisanten en zij werd gesteund door Amsterdamse intellectuelen, linkse jongerenorganisaties en jonge programmamakers van de VARA (Mamadouh 1992:85), maar ondanks deze positieve tolerantie werd Provo in mei 1967 formeel opgeheven. Aanleiding hiervoor waren onderlinge verdeeldheid onder provo’s en het steeds gewelddadiger optreden van groepen jongeren, waar Provo zich van wilde distantiëren. De ideeën waaruit Provo was ontstaan werden overschaduwd door de acties en denkbeelden van deze groepen jongeren die zich tot Provo aangetrokken voelden. Veel provo’s die betrokken waren bij de oprichting van Provo, konden zich niet meer vinden in de sterk gegroeide en oncontroleerbaar geworden beweging. Wellicht was het succes van Provo gelijk ook haar ondergang: ‘een klein groepje brengt iets in beweging, maar binnen de kortste keren blijkt dat wat men in gang heeft gezet een eigen leven gaat leiden en onvoorziene gevolgen heeft’ (Duivenvoorden 2000:43). Provo werd door deze kleine groep opgeheven, maar oud-provo’s bleven actief en namen deel aan nieuwe vormen van tegencultuur, waaronder de Oranje Vrijstaat en de kraakbeweging.

 

Kabouters van de Oranje Vrijstaat

Nadat van 1966 tot 1969 door de gemeenteraad een aantal pogingen was ondernomen in gesprek te raken met jonge Amsterdammers over hun leefwensen, de zogenaamde ‘Princenhof Conferenties’, bleken de bestuurders niet in staat de wensen in te willigen (Mamadouh 1992:88). Mensen die anders wilden leven dan voorgeschreven werd door de dominante cultuur konden niet vertrouwen op het beleid van de gemeente. Een aantal oud-provo’s en anderen die zich georganiseerd wilden verzetten tegen het beleid van de gemeente en tegen een autoritaire samenleving in het algemeen, richtten in januari 1970 de Oranje Vrijstaat op. De vier gemeenteraadsleden van Provo waren hierbij nauw betrokken en zodoende was de Oranje Vrijstaat direct met een zetel vertegenwoordigd in de gemeentepolitiek. Na de gemeenteraadsverkiezingen van juni 1970 werden dat vijf zetels en daarmee zou ‘geïnfiltreerd kunnen worden in de gevestigde politieke partijen om de bestaande consumptiemaatschappij van binnenuit ‘om te turnen’’ (Duivenvoorden 2000:49).

De initiatiefnemers van de Oranje Vrijstaat noemden zichzelf kabouters. ‘Kabouter’ was symbool voor de mens die in harmonie met de natuur leeft (Mamadouh 1992:89). Gezien natuur ver te zoeken lijkt in de stad, pleitten de kabouters voor meer groen in Amsterdam. Daarnaast hielden zij zich bezig met de woningnood, het verkeer en de sanering van volksbuurten: problemen die met de stadsvernieuwing en cityvorming in Amsterdam steeds drukkender werden. De kabouters onderstreepten het belang van inspraak op buurtniveau en steunden initiatieven voor zelfbeschikking, leefbaarheid, functiemenging en het behoud van de buurtgemeenschap en de bestaande bebouwing. Mensen moesten zelf kunnen bepalen wat er met hun directe leefomgeving gebeurde. Zij werden bijgestaan door allerlei actiegroepen en actievoerders.

Ook al lukte het de kabouters van de Oranje Vrijstaat niet grote groepen woningzoekenden via het kraken van leegstaande panden aan woonruimte te helpen, ‘hun acties maakten het kraken zichtbaar en politiseerden het doordat zij het verband legde tussen woningnood en leegstand’ (Mamadouh1992:108). De politiek erkende de woningnood onder jongeren als een maatschappelijk probleem en er werd met de Oranje Vrijstaat samengewerkt in een experiment voor jongerenhuisvesting. De acties van de kabouters waren hiermee eerder symbolisch van aard, dan concrete oplossingen voor de problemen die zij in Amsterdam zagen. Begin 1971, een jaar na de oprichting, viel de Oranje Vrijstaat weer uiteen door interne meningsverschillen. 

 

Krakers

            In de Nieuwmarktbuurt werd, zoals eerder in dit hoofdstuk beschreven, voor het eerst op grote schaal gekraakt. Panden in de Nieuwmarktbuurt die leegstonden werden in samenspraak met buurtbewoners door krakers bezet om de geplande aanleg van de metro en een vierbaansweg in het kader van de stadsvernieuwing en cityvorming tegen te houden. In 1968 werd Woningburo De Kraker opgericht waarmee het kraken voor het eerst een vorm van organisatie kende. Het woningbureau trok zich echter terug en bracht een handleiding voor het kraken uit, zodat de mensen het verder zelf moesten doen. Volgens Duivenvoorden (2000:44) was de kraakhandleiding een schijnoplossing: ‘zonder intensieve begeleiding van een gespecialiseerde organisatie dreigt het kraken als politieke actie dood te bloeden’.

Een nieuwe vorm van organisatie ontstaat vanaf 1971 wanneer het kraken meer en meer wordt georganiseerd vanuit buurtactiegroepen en hulpverleningsinstellingen. Ook komen er aanzetten tot zelfstandig georganiseerde kraakgroepen (Dijst 1986:51). Van een hechte en zelfstandige kraakorganisatie is pas sprake in de tweede helft van de jaren zeventig, toen krakers hun eigen spreekuren, stedelijk overleg, cafés en drukkerijen opzetten (Dijst 1986; Duivenvoorden 2000; Mamadouh 1992). Dit beperkte zich niet tot de stad, er werd ook landelijk samengewerkt. Krakers uit heel het land kwamen elkaar te hulp bij ontruimingen. Begin jaren tachtig echter, viel de organisatie van krakers steeds meer uiteen. Er was altijd al sprake geweest van verschillende en soms conflicterende ideeën en strategieën van groepen krakers, maar met een aantal gewelddadige acties begin jaren tachtig werden de verschillen zo groot dat de kraakbeweging versplinterde.

 

Kraken was allereerst een alternatief voor de grote woningnood in Amsterdam en andere Nederlandse steden van eind zestiger en begin zeventiger jaren. Kraken was een direct verzet tegen het door de gemeente gevoerde huisvestingsbeleid en tegen concrete ontwikkelingen in de stad (stadsvernieuwing en cityvorming). Het verzet was goed zichtbaar door de kraakpanden zelf, omdat deze vaak in de binnenstad waren gelegen, en door acties en demonstraties van krakers zoals nationale kraakdagen (tegen de Anti-kraakwet), die breed werden uitgemeten in de media. Een van de belangrijkste concrete resultaten van dit verzet was het gemeentelijke aankoopbeleid van gekraakte panden (Duivenvoorden 2000:329) om deze vervolgens aan de krakers legaal in erfpacht te geven of aan hen te verhuren via woningbouwverenigingen. Daarnaast heeft de kraakbeweging in het voetspoor van vroegere vormen van tegencultuur als Provo en de Oranje Vrijstaat de stadsvernieuwing van Amsterdam zo weten te beïnvloeden dat een groot deel van de bestaande historische bebouwing en kleinschaligheid van buurten behouden werden.

Naast verzet tegen concrete problemen in Amsterdam was het kraken ook naar binnen gericht. Het vormde een alternatief voor woonvormen en leefwijzen van de dominante cultuur. Kraakpanden konden geheel naar eigen normen en ideeën van de krakers worden ingericht en gebruikt, zolang kraakpanden buiten reglementering door gemeente en woningbouwverenigingen vielen. Krakers konden dan zelf bepalen hoe zij in hun pand wilden leven. Vaak werd gekozen voor wonen in groepsverband (met gemeenschappelijke voorzieningen), voor het onderbrengen van alternatieve manieren van werken en voor het combineren van wonen en werken binnen de gekraakte ruimte (Mamadouh 1992:173). Deze invulling van kraakpanden, als ‘vrijplaats’, is het onderwerp van dit onderzoek.

 

Krakers werden gesteund door een groot deel van de niet-krakende bevolking in Amsterdam die vaak met dezelfde problemen (waaronder woningnood) als de krakers kampten. Deze positieve tolerantie veranderde in het begin van de jaren tachtig in meer afkeurende reacties op het kraken. Gewelddadige acties, zoals de ‘veldslag’ bij een ontruiming van een kraakpand in de Vondelstraat en de rellen tijdens de kroning van prinses Beatrix op 30 April 1980, en daarop volgende negatieve berichtgeving in de media deden de publieke opinie omslaan. Zoals gezegd versplinterde de kraakbeweging zelf ook door deze acties en door gewelddadig verzet bij ontruimingen omdat de acties niet gesteund werden door een meerderheid van de krakers, maar uitgevoerd werden door een kleine, meer radicale groep krakers, met een aantal leiders of ‘kraakbonzen’ voorop (Duivenvoorden 2000).

De gemeentelijke reactie op het kraken was drieledig. Zij reageerde ten eerste repressief, door panden te ontruimen, ten tweede toe-eigenend, door panden en de daarin ontstane leefwijzen te legaliseren en te controleren, ten derde op een manier van laissez faire: sommige panden werden wat regelgeving betreft met rust gelaten. Deze meerduidige reactie van de gemeente kwam voort uit moeilijke positie die zij had: ‘om de kraakbeweging in toom te houden schipperden politici tussen het toegeven aan eisen en het krachtig optreden tegen ordeverstoringen’ (Breek & De Graad 2001:18). Voor de krakers leek legalisering vaak beter dan ontruiming, ook al waren niet alle krakers het daar mee eens. Bij legalisering van kraakpanden kregen de krakers wel meer zekerheid, maar ze werden tegelijk in hun mogelijkheden beperkt: wilde de gemeente in de kraakfase veel gedogen, na legalisatie kregen panden te maken met strengere overheidsvoorschriften en -controles. Daarmee konden de panden hun kleur en levendigheid verliezen omdat krakers hun gevoel van autonomie en de betrokkenheid met het pand en haar gebruikers verloren (2001:75-7).

Met de toenemende druk op de stedelijke ruimte en een steeds radicalere kraakbeweging in Amsterdam werd vanaf het begin van de jaren tachtig de reactie van de gemeente meer repressief. Er was minder ruimte om te kraken en de ruimte die er was, werd zoveel mogelijk opgevuld via anti-kraakwetgeving. Vanaf 1993 wordt met de Huisvestingswet het kraken van gebouwen die korter dan een jaar leegstaan bovendien strafbaar gesteld. Krakers moesten wijken voor andere invullingen en bestemmingen van door hen gekraakte panden en zij werden niet zelden met slag en stoot ontruimd.

 

Ondanks het getoonde vermogen te volharden in de meest kraakonvriendelijke omstandigheden, lijkt op de drempel van het nieuwe millennium aan de odyssee der krakers toch een definitief einde te komen. (Duivenvoorden 2000:326)

 

Toch lijkt in Amsterdam de tegencultuur die met het kraken en in de kraakpanden ontstond niet geheel ten einde. De gemeente zet zich nu in voor het behoud van een bepaald soort kraakpanden en wil nieuwe ruimte maken voor allerlei activiteiten die voorheen in die kraakpanden plaatsvonden. Deze kraakpanden, of vrijplaatsen, en de reactie van de gemeente hierop, zullen in wat volgt centraal staan.

 

3.         Vrijplaatsen

 

Dit is de vrije gemeente.

Veel mensen zijn vergeten, wat dat betekent, vrij te zijn.

Vrij zijn is de natuurlijke staat van de mens.

Vrij zijn betekent dat je autonoom bent, je door niemand laat leiden.

Je bent een tijdelijke, ruimtelijke, autonome zone.

(fragment uit gedicht ‘Here m’n tijd’ van Simon Vinkenoog)

 

            Veel kraakpanden in Amsterdam kregen meer dan alleen een woonbestemming voor haar gebruikers. De panden werden in afwezigheid van externe regelgeving vrij ingevuld en daarbij ging het om een combinatie van wonen en werken. Er wordt vaak gewoond in groepsverband, waarbij voorzieningen worden gedeeld, en de panden bieden ruimte aan allerlei vormen van werk. Kunstinitiatieven en kunstenaars zijn in de panden tot bloei gekomen, er wordt geknutseld en gefabriceerd, er worden feesten en festivals gehouden, er ontstonden bars, restaurants, bakkers, bioscopen, theaters, concertzalen, radiozenders, studio’s, doka’s, kindercrèches, allerlei soorten werkplaatsen, bibliotheken, drukkerijen en opvangcentra voor daklozen en verslaafden. Daarnaast vonden tal van maatschappelijke organisaties, belangenverenigingen en politieke actiegroepen er onderdak.

Hiermee boden en bieden de panden ruimte om te leven aan mensen die andere normen en ideeën hebben over wonen en werken. Deze zogenaamde vrijplaatsen, of woonwerkpanden, beslaan een groot deel van het totale aantal kraakpanden dat in Amsterdam ontstond. Van de meer dan 200 panden die sinds 1975 in Amsterdam ontstonden, ging het in 125 gevallen om vrijplaatsen (Breek & De Graad 2001:139). Vrijplaatsen hebben daarmee een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van Amsterdam als vrijstad en als kunstenstad. Enkele vrijplaatsen zijn zeer bekend geworden, waaronder Vrieshuis Amerika, Ruigoord, de Silo, de Kalenderpanden en de oude filmacademie aan de Overtoom. Een deel van de vrijplaatsen is in de loop der tijd gelegaliseerd, maar ook dit soort kraakpanden is niet bespaard gebleven bij ontruimingen door de gemeente. Iets minder dan de helft (56) van deze plekken is inmiddels weer verdwenen. Op dit moment zijn vijfentwintig panden volgens de hierna te behandelen karakteristieken nog te typeren als vrijplaats.

 

Vrijplaatsen gekarakteriseerd

Vrijplaatsen verschillen onderling. Er zijn echter wel een aantal karakteristieken van vrijplaatsen te geven. Breek en De Graad (2001) onderscheiden in hun onderzoek naar vrijplaatsen in Amsterdam vier kenmerken van vrijplaatsen: functiemenging, zelfwerkzaamheid, zelfbeheer en maatschappelijke betrokkenheid. Functiemenging duidt op de hierboven beschreven combinatie van wonen, werken en publiek gebruik van ruimtes in een vrijplaats. Deze combinatie maakt dat er in de breedste zin van het woord geleefd wordt en dit versterkt de levendigheid van vrijplaatsen. Doordat er ook wordt gewoond, wordt de betrokkenheid bij het pand groter omdat men zich meer verantwoordelijk voelt voor de eigen woon- en leefomgeving. Zowel het wonen als het werken kunnen, vooral in de kraakfase, door de gebruikers van de panden naar eigen normen en ideeën worden ingevuld. Diversiteit van bedrijfjes en kunstdisciplines binnen vrijplaatsen maken samenwerking en uitwisseling van ideeën of vaardigheden mogelijk.

Zelfwerkzaamheid betekent dat de gebruikers van vrijplaatsen hun panden eigenhandig geschikt maken voor gebruik en de panden zelf onderhouden. In de kraakfase moet men vaak wel zelf verbouwen, omdat er weinig geld voor is en omdat de toekomst te onzeker is voor grote investeringen. Maar ook in de gelegaliseerde panden is vaak nog van zelfwerkzaamheid sprake. Zo wordt geld over gehouden voor andere zaken. Doordat financiële kosten van de woon- en werkplekken laag gehouden worden, hoeven de ruimtes niet op commerciële basis te worden geëxploiteerd. Mensen hebben er de mogelijkheid voor langere tijd te experimenteren, maatschappelijke organisaties en belangenverenigingen vinden er goedkoop onderdak en bedrijfjes kunnen er met lage kosten starten. Daarnaast kan de organisatie die bij verbouwingen en onderhoud in zelfwerkzaamheid nodig is, de gebruikersgroep hechter maken omdat men aan een gemeenschappelijk project werkt.

Niet alleen verbouwingen en onderhoud worden in eigen hand genomen, ook het beheer van vrijplaatsen ligt bij de gebruikers (: de mensen die in de panden werken of wonen). Zij beslissen zelfstandig hoe het pand ingericht en bestuurd wordt. Bij dit zelfbeheer onderstrepen Breek en De Graad (2001) het streven naar autonomie: gebruikers beslissen naar eigen ideeën en in afwezigheid van externe regelgeving. Doordat zelfbeheer gebruikers zeggenschap geeft over hun leefomgeving, kan dit de band met de vrijplaats en haar gebruikers sterken. Sommige panden worden beheerd door middel van een intensieve vergadercultuur, andere panden kennen minder vergaderingen en worden meer routinematig beheerd. Er worden commissies in het leven geroepen voor bepaalde werkzaamheden en in sommige vrijplaatsen kiezen gebruikers een bestuur dat hun verantwoordelijkheden deels overneemt.

Ten slotte wordt in vrijplaatsen bewust gekozen om plaats te bieden aan mensen met afwijkende leefwijzen en een vaak maatschappijkritische instelling. Deze maatschappelijke betrokkenheid uit zich niet alleen in ruimte voor allerlei soorten van werken en wonen, maar ook in de ruimte die het publiek in vrijplaatsen heeft. Mensen ontmoeten elkaar op allerlei (culturele) bijeenkomsten, in bars en restaurants en er kan gebruik worden gemaakt van allerlei soorten faciliteiten en diensten. Daarmee vormen vrijplaatsen  knooppunten van tegencultuur, plekken waar mensen met afwijkende leefwijzen de ruimte hebben.

Met bovenstaande karakterisering wordt ook het belang van vrijplaatsen voor cultuur in enge en brede zin inzichtelijk. Ik zal dat hieronder kort toelichten.

 

Kunst in vrijplaatsen

            In zijn studie naar cultuur in Amsterdam benadrukte Davies (1999) al het belang van vrijplaatsen voor kunst: in Amsterdam wordt ‘een enorme golf van kunst geproduceerd door onafhankelijke kunstenaars in hun onafhankelijke kraakpanden’. Vanaf de jaren zestig kwamen velerlei kunstenaars en kunstinitiatieven in vrijplaatsen tot bloei. Kunstenaars vinden er goedkoop onderdak en kunnen door beperkte financiële kosten dingen uitproberen zonder dat het direct geld hoeft op te leveren. Omdat gebruikers de vrijplaatsen zelf beheren en inrichten kan men flexibel met ruimtes omgaan en dingen doen die buiten de vrijplaats aan allerlei voorschriften zijn gebonden. Door aanwezigheid van allerlei bedrijfjes en andere kunstenaars wordt het mogelijk elkaar te helpen en elkaar op ideeën te brengen. Daarmee

 

 

vormen vrijplaatsen een netwerk voor kunstenaars waarin voorzieningen, vaardigheden en ideeën gedeeld kunnen worden.

Het netwerk van vrijplaatsen in Amsterdam is niet enkel van belang voor de productie van kunst maar ook voor de consumptie ervan. Vrijplaatsen staan vaak open voor publiek. Mensen gaan er naar muziek-, theater- en filmvoorstellingen, galeries en tentoonstellingen kunnen worden bezocht en sommige vrijplaatsen organiseren ‘culturele festivals’ waar men kennis kan maken met vele uiteenlopende kunstvormen en -disciplines. Voorbeelden van deze festivals zijn het jaarlijkse ‘Dorpsjuweel’ in Ruigoord en het Hemelvaartfestival van de Rijkshemelvaart. Beide festivals trekken inmiddels duizenden bezoekers uit binnen- en buitenland. Vrijplaatsen dragen hiermee in belangrijke mate bij aan het karakter van Amsterdam als kunstenstad.

 

Vrijplaatsen als leefwijze

Vrijplaatsen betekenen echter meer dan plekken waar kunst wordt gemaakt en beleefd. Er wordt naast het werken ook gewoond. Mensen leven er hun leven. Door zelfbeheer en zelfwerkzaamheid kunnen gebruikers van vrijplaatsen hun leefomgeving naar eigen normen en ideeën eigenhandig inrichten. Zij kunnen daarmee zelf de voorwaarden van hun leven scheppen: zij doen wat ze van belang achten zonder oplegging van regels van buitenaf. Dit wil niet zeggen dat er in vrijplaatsen geen regels zouden bestaan. Vrijplaatsen blijken vaak juist strak georganiseerd. De regels worden alleen door de gebruikers zélf opgesteld en gecontroleerd (zelfbeheer). Problemen worden behandeld in vergaderingen of door het bestuur.

Het leven in vrijplaatsen hoeft daarom niet enkel uitdrukking te zijn van een gebrek aan betaalbare woon- of werkruimte. Het kan bij de gebruikers ook een gevoel van autonomie teweeg brengen en zij kunnen zich er thuis voelen omdat men leeft met andere mensen die het anders (willen) doen. Daarnaast kan er gedacht worden aan praktische aspecten van het leven in vrijplaatsen: doordat in groepsverband wordt geleefd, kunnen de gebruikers op elkaar steunen en van elkaars ideeën en diensten gebruik maken.

Vrijplaatsen bieden dus een omgeving waarover de gebruikers zelf kunnen beslissen en geven daarmee ruimte aan afwijkende leefwijzen. Vrijplaatsen dragen zo bij aan de heterogeniteit van leefwijzen in Amsterdam, een van de belangrijkste peilers van Amsterdam als vrijstad.

 

Het belang van vrijplaatsen voor Amsterdam als vrijstad en als kunstenstad werd lange tijd niet gezien door de gemeente. Zoals gezegd is iets minder dan de helft van het totaal aantal vrijplaatsen dat sinds 1975 in Amsterdam ontstond inmiddels weer verdwenen en kunnen vijfentwintig panden nog als vrijplaats worden gekarakteriseerd. Ook een aantal spraakmakende vrijplaatsen, zoals de Kalenderpanden, Vrieshuis Amerika en de Silo, kon niet voortbestaan. Juist ook in deze panden konden in afwezigheid van externe regelgeving interessante en onverwachte dingen ontstaan, waarvan nu pas het belang wordt erkend door de gemeente.

 

Het antwoord van de gemeente: project Broedplaats Amsterdam

 

Nadat vrijplaatsen lange tijd waren gemarginaliseerd door ze op te tekenen als brandpunten van politiek verzet en ze als een bedreiging van de maatschappelijke orde te beschouwen, is er de laatste jaren sprake van een omslag. Het anarchistische karakter wordt plotseling gememoreerd. De plaatsen zouden een belangrijke rol spelen in het culturele en creatieve leven van de stad in het algemeen en de carrière van de beginnend kunstenaar in het bijzonder. (Breek & De Graad 2001:29)

 

             In1998 zorgt een aantal ontwikkelingen ervoor dat vrijplaatsen hoog op de politieke agenda van Amsterdam komen te staan. Nadat vanaf het midden van de jaren negentig een aantal panden werd ontruimd en het voortbestaan van zo’n tien tot vijftien andere panden werd bedreigd, besloten gebruikers van vrijplaatsen zich te verenigen. Twaalf vrijplaatsen (met in totaal 683 personen) sloten zich aan bij het ‘Gilde van werkgebouwen aan het IJ’ dat als vertegenwoordiger van vrijplaatsen ging optreden. Om verdere ontruimingen te voorkomen richtte het Gilde zich in een raadsadres tot de gemeenteraad. In dit raadsadres en tijdens een rondetafelgesprek en een openbare hoorzitting van de gemeenteraad werd gewezen op het belang van vrijplaatsen voor Amsterdam en de noodzaak van betaalbare woon- en werkruimte. Tegelijkertijd werd in de media en door actie- en belangengroepen het beeld gesterkt dat het voor de gemeente de hoogste tijd was om in te grijpen in de problematiek rond vrijplaatsen.

            Het antwoord van de gemeente kwam in mei 1999 met oprichting van de projectgroep ‘Broedplaats Amsterdam’. Deze projectgroep is in opdracht van de Stedelijke Woningdienst Amsterdam ondergebracht bij het gemeentelijk Project Management Bureau (PMB). De projectgroep treedt op als subsidieverschaffer en als bemiddelaar. Een totaal van 41 miljoen euro werd voor het project beschikbaar gesteld. In de startnotitie en het plan van aanpak voor het project wordt het belang erkend van vrijplaatsen en van goedkope woon- en werkruimte. Aan de ene kant wil de gemeente meer ruimte maken voor individuele kunstenaars, 1400 tot 2000 ateliers en werkruimten moeten erbij komen, aan de andere kant moeten de bestaande vrijplaatsen zo goed als het kan behouden worden en moeten nieuwe zogenaamde ‘broedplaatsen’ worden gecreëerd. Omdat de groep individuele kunstenaars buiten het kader van vrijplaatsen valt (het gaat om individuele ateliers en niet om woonwerkpanden), zal ik mij in de rest van dit onderzoek beperken tot de tweede doelgroep: gebruikers van vrijplaatsen.

Het broedplaatsbeleid als antwoord van de gemeente op het verdwijnen van vrijplaatsen in Amsterdam, moet gezien worden als een toeeigenende reactie op de tegencultuur van vrijplaatsen: binnen broedplaatsen wordt geprobeerd het leven van vrijplaatsen over te nemen.

 

            In het volgende hoofdstuk zal ik aan de hand van mijn onderzoeksbevindingen duidelijk proberen te maken hoe project Broedplaats aansluit op het idee van vrijplaatsen. Hoe wordt het broedplaatsbeleid door de gemeente ingevuld (potentiële omgeving) en zijn daarmee broedplaatsen een alternatief voor vrijplaatsen? Welke betekenissen geven gebruikers zelf aan vrijplaatsen (effectieve omgeving) en zijn hun ideeën van invloed op het slagen van het project?