1.
Cultuur
Culture
is a blank space, a highly respected, empty pigeonhole. Economists call it
‘tastes’ and leave it severely alone. Most philosophers ignore it – to
their own loss. Marxists treat it obliquely as ideology or superstructure.
Psychologists avoid it, by concentrating on child subjects. Historians bend it
any way they like. Most believe it matters . . . (Douglas 1982:183)
The
conceptualization of culture is extraordinary in two respects. It has displayed
the weakest analytical development of any key concept in sociology and it has
played the most wildly vacillating role within sociological theory. (Archer
1988:1)
Cultuur
doet ertoe. Zoveel is duidelijk voor sociale wetenschappers. De vraag echter is
wat er met cultuur bedoeld wordt, waarnaar het verwijst. De manier waarop het
begrip ‘cultuur’ door sociale wetenschappers en ook door mensen buiten de
sociale wetenschappen wordt gebruikt, verschilt. De geschiedenis van het begrip
heeft meerdere betekenissen nagelaten. Het is daarom belangrijk om duidelijk te
maken hoe ik in het kader van dit onderzoek ‘cultuur’ definieer en toepas.
Ik maak daarbij gebruik van het onderscheid ‘enge’ en ‘brede’ cultuur.
Tot
in het begin van de twintigste eeuw verwees cultuur vooral naar het gebied van
de schone kunsten (Rohde 1990:2) en een ideaal van beschaving en innerlijke
verrijking van de geest (Wilterdink 1995:352). Cultuur in deze zin is een
verheffing boven de ‘gewone’ mensen die zich in mindere mate bezig houden
met kunst en ‘beschaafde’ manieren. Deze normatieve betekenis is een smalle
of enge opvatting van cultuur: er wordt verwezen naar kunst met een grote
“K” en de eigenschappen van een kleine ‘gecultiveerde’ groep mensen (zie
Hall & Neitz 1993).
Een
brede opvatting van cultuur kwam vooral op na de Tweede Wereldoorlog. Met de
ontwikkeling van een massa-industrie en massamedia in Westerse samenlevingen
werd een grotere diversiteit in leefwijzen mogelijk. Mensen konden kiezen uit
een steeds groter repertoire van producten en ideeën die zij bij hun leefwijzen
vonden passen. Met deze grotere vrijheid van inrichting van het eigen leven en
de diversiteit aan leefwijzen ontstond in de sociale wetenschappen meer aandacht
voor populaire cultuur (Hall &
Neitz 1993:7). Het cultuurbegrip kreeg daarbij een andere lading. Cultuur
verwees niet naar kunst en cultivering van de menselijke geest, maar naar
manieren van leven en de gedeelde ideeën en opvattingen die daaraan ten
grondslag liggen. In deze brede betekenis ontstaan culturen overal waar mensen
samenleven. Ondanks de diversiteit van leefwijzen in moderne samenlevingen kan
nog wel gesproken worden van een dominante cultuur: de cultuur die door een
meerderheid van mensen wordt gedeeld.
De enge opvatting van cultuur is echter geenszins uit het denken van mensen verdwenen. Het onderscheid tussen ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur en de vaak heftige discussies over de legitimiteit van dat onderscheid getuigen hiervan. Hoge cultuur staat dan meestal gelijk aan door professionele critici erkende kunst en cultureel erfgoed. Lage cultuur verwijst naar populaire of massacultuur. Het onderscheid tussen hoge en lage cultuur lijkt echter steeds moeilijker te definiëren. Werken van Andy Warhol (die soepblikken tentoonstelde) en Marcel Duchamp (die een kopie van Leonardo Da Vinci’s Mona Lisa van een snorretje voorzag en als zijn eigen werk aanbood) hebben laten zien dat keuzen van (kunst)critici voor wat Kunst is en wat massacultuur, artificieel zijn (zie Becker 1982).
Omdat
het bij het onderwerp van deze studie, vrijplaatsen, niet enkel lijkt te gaan om
kunst(productie), maar vooral ook om manieren van leven, zal ik de brede
opvatting van cultuur gebruiken: de door
de meerderheid van mensen in een collectiviteit gedeelde normen, ideeën en
uitingen. Wanneer ik schrijf over cultuur in enge zin, zal ik dat expliciet
aangeven.
2.
Tegencultuur
Niet
iedereen wenst te leven volgens de normen en ideeën die bestaan in de dominante
cultuur. Mensen kunnen zich daartegen afzetten en zij kunnen laten zien dat er
andere mogelijkheden zijn. In en door hun dagelijks leven ontwikkelen zij normen
en ideeën die afwijken van die van de meerderheid. Cultuur moet dus niet worden
gezien als een buiten mensen bestaand geheel van normen en ideeën waar mensen
niet aan kunnen ontsnappen, maar als actief door mensen gevormd door
betekenisgeving bij hun keuzen in het dagelijks leven. Dit komt overeen met de
visie in het symbolisch interactionisme dat cultuur bestudeerd moet worden in
termen van expressieve gedragingen en symbolen (Hall & Neitz 1993:229).
Mensen
kunnen hun eigen leven vorm geven en kunnen daarbij afwijken van wat
‘normaal’ wordt gevonden in de dominante cultuur. Begrippen als sub- of
tegencultuur verwijzen naar deze afwijkende leefwijzen. In dit onderzoek zal ik
het begrip ‘tegencultuur’ verkiezen boven ‘subcultuur’ om twee redenen.
Ten eerste heeft het begrip subcultuur voor mij een negatieve bijklank omdat het
in de sociologie door sommigen wordt verbonden met ideeën van delinquentie en
crimineel gedrag (Hall & Neitz 1993:230). Ten tweede impliceert het begrip
‘tegencultuur’ meer het afzetten tegen en het afwijken van normen en ideeën
die bestaan in de dominante cultuur. (‘Sub-cultuur’
geeft vooral aan dat het om een onderdeel
van die cultuur gaat.)
Met bovenstaande definitie van (dominante) cultuur kan ik
tegencultuur als volgt omschrijven: de
door een minderheid van mensen in een samenleving gedeelde normen, ideeën en
uitingen die geen onderdeel zijn van de door de meerderheid gedeelde normen,
ideeën en uitingen. In dit onderzoek verwijzen termen als ‘afwijkende
leefwijzen’ of ‘andere manieren van leven’ naar dit idee van tegencultuur.
Het gaat erom dat mensen hun leven anders (willen) vorm geven dan de manier
waarop de meerderheid van mensen dat doet.
De
vraag die rijst bij deze bespreking van cultuur is hoe vanuit de cultuur van de
meerderheid wordt omgegaan met tegencultuur: in hoeverre wordt vanuit de
dominante cultuur ruimte gelaten of ruimte geboden voor vormen van tegencultuur.
Ik zal daar in de volgende paragraaf op in gaan.
3.
Cultuur en tegencultuur
Space
is organized in political and legal terms to express ideas about civic virtue
and to differentiate between those who are deserving and those who are regarded
as transient, marginal, fugitive or deviant. (Daly
1998:124)
In
samenlevingen worden afwijkende leefwijzen niet zonder meer door de meerderheid
van mensen getolereerd. Vooral bij gebruik van de openbare ruimte kunnen groepen
met een bepaalde leefwijze in de verdrukking komen omdat zijn de ruimte niet
volgens de normen en ideeën van de dominante cultuur gebruiken. Dit is
duidelijk te zien in bijvoorbeeld de Verenigde Staten waar meer dan zeventig
Amerikaanse steden activiteiten hebben gecriminaliseerd die geassocieerd worden
met een gebrek aan onderdak (Daly 1998:121). Daklozen worden hier met harde
maatregelen uit het (openbare) leven geweerd omdat zij niet voldoen aan het
heersende idee van hoe die ruimte gebruikt moet worden. In een wijk in het
Canadese Vancouver proberen planners, politici, ondernemers en politie
straatkinderen te weren ten bate van de aantrekkingskracht van de wijk voor
consumenten (Lees 1998).
Deze
ontwikkeling van monopolisering door de dominante cultuur van het gebruik van
(openbare) ruimte is ook terug te vinden buiten Noord Amerika. Deben en Rings
beschrijven in een artikel hoe ook in Nederland het gebruik van de openbare
ruimte steeds meer onderhevig is aan reglementering en disciplinering door
groepen uit de dominante cultuur. Groepen die niet in de positie zijn mee te
beslissen over de openbare ruimte delven daarbij het onderspit (Deben &
Rings 1999). Het wordt daklozen bijvoorbeeld steeds moeilijker gemaakt in
openbaar gebied te verblijven door aanpassing van het straatmeubilair: banken
worden voorzien van beugels zodat er niet meer op gelegen kan worden of worden
verwijderd, steegjes en andere niches van de stad worden ontoegankelijk gemaakt
door tralies en videobewaking. Voor sommige groepen met afwijkende leefwijzen
wordt het steeds moeilijker zich te handhaven in de openbare ruimte.
Ook
buiten het openbare domein lijkt dwang te bestaan van het conformeren van
tegencultuur aan de dominante cultuur. In Engeland werden discussies in de
politiek over het bestaansrecht van zigeuners en hun kampen lange tijd gevoed
door het idee dat zigeuners een deviante minderheid zijn die veranderd moet
worden naar maatstaven van de rest van de Engelse samenleving (Sibley 1981). Dus
ook in de leefsfeer die het meest privé genoemd kan worden, de eigen woning (of
het kamp), lijken mensen zich te moeten conformeren aan wat door de meerderheid
van de bevolking en de politiek ‘normaal’ wordt gevonden.
In
zijn studie naar woonbeschaving in Nederland laat socioloog Léon Deben (1988)
zien dat tussen 1850 en 1969 het wonen onderhevig is aan steeds meer controle,
toezicht en reglementering. In de 19e eeuw probeert de burgerij
arbeiders beschaafd te leren wonen: ‘burgerlijke waarden als huiselijkheid,
zedelijkheid en zindelijkheid worden in huisregels en reglementen uitgewerkt.’
In de 20e eeuw gaat de overheid zich steeds meer bemoeien met het
woongedrag van de gehele bevolking: er worden regels gesteld voor correct
gebruik van ruimten in de woning, zo worden bijvoorbeeld ‘huisarbeid, inwoning
en kostgangerdom uit de woning geweerd’ (idem:217).
Het
gebruik en de inrichting van de woning werden steeds meer aan banden gelegd. Dit
hoeft voor veel mensen niet problematisch te zijn: zij ervaren hun manier van
wonen en leven als ‘normaal’ en bevredigend, omdat men het zo (aan)geleerd
heeft en niet anders gewend is. Mensen met afwijkende normen en ideeën over
wonen, werken en leven zien zich echter met de reglementering van het wonen in
hun mogelijkheden beperkt. Hoe zij (willen) wonen mag niet altijd volgens de
officiële regels. Woon- en veiligheidsregels maken bepaalde woonvormen moeilijk
realiseerbaar of illegaal. Als mensen bijvoorbeeld in hun woning hun professie
willen uitoefenen kan dat problematisch zijn omdat de combinatie van wonen en
werken met het uitbannen van huisarbeid uit de woning niet zonder meer is
toegestaan.
Met reglementering en disciplinering van de openbare ruimte komt de toegankelijkheid en het heterogene karakter van die ruimte in het geding. Met de reglementering van het wonen komt de vrijheid om de woon- en werkomgeving naar eigen inzicht in te richten en te gebruiken in de knel. Mensen die anders willen leven dan de meerderheid van mensen in een samenleving zullen zich of deels moeten aanpassen aan de normen en ideeën van de dominante cultuur, of zij zullen zich moeten begeven in gebieden waar de reglementering van hun bestaan minder of niet aan regels is gebonden. Termen als ‘rafelrand’, ‘transitiegebied’, ‘SLOAP’ (Space Left Over After Planning) (Deben & Rings 1999:248) en ‘marginale ruimte’ (Hetherington 1998:128) verwijzen naar deze minder gereglementeerde plekken. Er kan gedacht worden aan wonen en werken in leegstaande oude loodsen, pakhuizen, scholen, afgelegen depots, woonboten, woonwagens en zelf gebouwde onderkomens. Deze plekken kunnen ‘marginaal’ worden genoemd om drie redenen: de plekken zijn meestal niet opgenomen in het reguliere aanbod van woon- en werkruimten, de plekken vallen buiten reglementering door gemeenten en andere instanties en de gebruikers van deze plekken leven op een manier die afwijkt van die van de meerderheid van mensen. In hoeverre mensen op deze plekken kunnen blijven leven zonder zich te hoeven conformeren aan de normen en ideeën van de dominante cultuur, hangt af van ontwikkelingsplannen die vanuit een bepaalde politieke visie gemaakt worden. Hoe wordt er vanuit de dominante cultuur tegen deze centra van afwijkende leefwijzen aangekeken en hoe wordt er mee omgegaan?
In zijn studie naar graffitimakers in New York onderscheidt Richard Lachman (1988) twee reacties vanuit de dominante cultuur op deze afwijkende leefwijze. De eerste reactie is repressief, de tweede reactie toe-eigenend. Bij een repressieve reactie wordt de tegencultuur beschouwd als ontoelaatbaar en wordt geprobeerd de basis daarvan te ondermijnen. De normen en ideeën die bestaan in de tegencultuur moeten geconformeerd worden aan die van de dominante cultuur en de plek waar de leefwijze gemanifesteerd werd, moet worden ‘opgeruimd’. Bij een toeeigenende reactie wordt geprobeerd de tegencultuur op te nemen in de dominante cultuur, vaak in vervlakte vorm omdat alleen bepaalde aspecten uit de tegencultuur worden overgenomen.
Dit model kan vruchtbaar worden toegepast waar het de reactie op marginale plekken betreft. De repressieve reactie op marginale plekken als ruimtes waar tegencultuur wordt gemanifesteerd ziet de afwijkende leefwijzen als ontoelaatbaar en verbiedt het daar leven, wonen en werken. De plekken worden ontruimd of onleefbaar gemaakt en als de ontheemden recht willen hebben op andere leefruimte moeten zij maar ‘normaal’, volgens normen en waarden van de dominante cultuur gaan leven. Hierbij kan gedacht worden aan ontruimingen van kraakpanden of het voor daklozen onleefbaar maken van de openbare ruimte en de poging hen te ‘beschaven’ in daklozencentra en andere gespecialiseerde instellingen. Wanneer uitsluitend repressief wordt opgetreden tegen (centra van) afwijkende leefwijzen worden mogelijkheden voor tegencultuur schaars. ‘Anders’ leven wordt niet getolereerd.
Het kan echter ook zo zijn dat van bepaalde aspecten van de afwijkende leefwijze het belang wordt gezien en erkend, en dat deze worden opgenomen door de dominante cultuur. Deze toe-eigening van tegencultuur geeft bestaansrecht aan bepaalde aspecten van de tegencultuur, maar is daar géén vervanging voor, juist omdat niet de gehele leefwijze wordt overgenomen. Hetgeen wel is overgenomen staat soms zover af van de leefwijze waarvan het is overgenomen, dat het geen vervanging daarvoor is: ‘Graffiti writers’ style was also adopted by massculture industries as a decorative motif, an act so distant from graffiti writers themselves that they could not be coopted by it’ (Lachman 1988).
Ik zou nog een derde reactie vanuit de dominante cultuur hieraan willen toevoegen, namelijk een reactie van ‘laissez faire’. Zolang tegencultuur zich manifesteert buiten het gezichtsveld van de dominante cultuur kan een afwijkende leefwijze oogluikend worden toegelaten. Als politici, ontwikkelaars of omwonenden geen last hebben van de leefwijze en omdat er door hen (nog) geen claim is gelegd op de plek waar de leefwijze zich manifesteert, is gedogen een optie.
Dat gedogen echter niet altijd zekerheid voor de toekomst geeft, blijkt bijvoorbeeld uit het verhaal van Zijkanaal B. In deze afgedamde vaart tussen het Noordzeekanaal en Spaarndam zijn de laatste twintig jaar zo’n 120 woonschepen zonder officiële ligplaatsen aangemeerd. Bewoners leven zonder een netwerk van water, elektriciteit en riolering, maar lijken - vaak juist daardoor - tevreden met hun bestaan aan en op het water. De overheid heeft dit al die jaren gedoogd, maar wil de situatie nu reglementeren en saneren. De drijvende onderkomens zouden ‘lelijk’ en onveilig zijn en moeten nu gaan voldoen aan allerlei regels. Bewoners zijn bang dat met deze regels het ‘anders leven’ zoals dat plaats vond steeds moeilijker wordt en dat nieuwe bewoners er een doorsnee woonbotenstraat van maken[1]. De laissez faire houding van de overheid is overgegaan in een reactie van toe-eigening: er mag nog wel op het water gewoond worden, maar alleen volgens bepaalde voorschriften.
In het voorgaande heb ik beschreven hoe er vanuit de dominante cultuur wordt omgegaan met afwijkende leefwijzen en tegencultuur. In de volgende en laatste paragraaf van dit hoofdstuk zal ik ingaan op de betekenis van cultuur en tegencultuur voor steden.
4. Cultuur, tegencultuur en stedelijke omgeving
Cities are said to be interesting places where . . . “things happen”,
where the rich array of humankind comes together in a kind of “carnival” or
“bazaar”. (Lofland 1998:230)
As city people we may have our own routines that we might not think much
about, but we may be provoked by what other people in our habitat do, even when,
some of the time, the cause of provocation is only these people’s own everyday
practices. And at times, these will also cast new light on what we took to be
common sense. (Hannerz
1992:38)
Steden zijn plekken bij uitstek waar mensen met verschillende achtergronden en leefwijzen samenleven en vormen daarmee ‘het toneel voor de meest uiteenlopende varianten van het menselijk bestaan’ (Brunt 1996:8). Deze sociale heterogeniteit van het stadsleven werd in 1938 door de socioloog Louis Wirth opgemerkt als een van de vier meest kenmerkende aspecten van steden (in Brunt 1989:13). (De andere drie eigenschappen waren volgens Wirth de betrekkelijk grote omvang en dichtheid en het permanente karakter van steden.) Ondanks de kritiek en aanvullingen op het denken van Wirth over de stad kan de heterogeniteit van leefwijzen als een van de belangrijkste peilers van stedelijke samenlevingen worden gezien. Mensen in steden wonen, werken, studeren, hebben lief, recreëren, becommentariëren en discussiëren, gebruikmakend van een grote verscheidenheid aan normen en ideeën. Van belang hierbij is dat de heterogeniteit van leefwijzen in steden duidelijk zichtbaar is voor stedelijke gebruikers. Zoals Hannerz in bovenstaand citaat aangeeft, kan de zichtbaarheid van leefwijzen leiden tot reflectie op de eigen normen en ideeën. Wat mensen vaak routineus doen en als ‘normaal’ aannemen, blijkt voor andere mensen helemaal niet zo vanzelfsprekend te zijn. Zij (be)leven hun dagelijks leven ‘anders’. Door zichtbaarheid van de diversiteit van leefwijzen in steden, zien mensen dat het ook anders kan.
Voorwaarde voor het ontstaan van sociale of culturele heterogeniteit in steden is dat mensen ruimte voor elkaar laten om hun leven volgens hun eigen normen en ideeën in te richten. Stedelingen kunnen elkaar met rust laten omdat zij niet met elkaar te maken hebben in het dagelijks leven of niet van elkaars bestaan op de hoogte zijn. Lofland (1998:238) spreekt hier van ‘negatieve tolerantie’: wat mensen niet (willen) weten, deert niet. Een uitspraak als ‘zolang ze het maar in hun eigen huis of wijk doen, kan het me niet schelen’ duidt op deze vorm van tolerantie. Mensen kunnen een afwijkende leefwijze echter ook positief beoordelen, zonder zelf zo te leven. Ze weten dat de ander anders leeft en komen misschien ook in aanraking met die afwijkende leefwijze, maar verwerpen deze niet, of hebben er zelfs waardering voor. Lofland spreekt dan van ‘positieve tolerantie’ (idem:238). Een voorbeeld hiervan is de vrij brede steun voor krakers in Amsterdam van niet-krakers - waaronder sommige buurtgroepen, opbouwwerkers, wijkcentra, juristen, architecten en planologen, journalisten, politieke partijen, ambtenaren en raadsleden - eind jaren zeventig en begin jaren tachtig (Mamadouh 1992:162-168).
De tolerantie van leefwijzen in zowel de openbare ruimte als in het wonen kan echter onder druk komen te staan als veel verschillende partijen aanspraak willen maken op die ruimten. Met de in de laatste twee decennia snel verbreidende herwaardering van het stedelijk leven en de stad (Van der Weiden 1993:314) en de daarmee gepaard gaande groeiende bevolkingsdichtheid van steden wordt het aantal claims op de stedelijke ruimte groter. In de vorige paragraaf heb ik laten zien dat de partij die daarbij het meest afwijkt van de gangbare normen en ideeën zich steeds moeilijker kan handhaven. Voor daklozen wordt het fysiek onmogelijk gemaakt ‘comfortabel’ in de stad te leven door straatmeubilair juist niet op hun wensen af te stemmen, zigeuners en andere groepen met afwijkend woongedrag zien zich door reglementering in hun woonmogelijkheden beperkt. Andere belangen zoals stedelijk toerisme, winkelmogelijkheden (vooral voor ‘fun shopping’), reguliere woonvormen en esthetisering van de zichtbare stedelijke ruimte lijken voorrang te krijgen boven belangen van vaak minder machtige groepen. Deben en Rings merken in dit verband op: ‘Hoe drukker het wordt, hoe eerder het recht van de sterkste of - volgens sommigen - het recht van de jungle, de doorslag geeft’ (1999: 246). Vormen van tegencultuur staan in die jungle vaak niet het sterkst. Het recente verleden van Amsterdam heeft hierop echter een uitzondering laten zien: groepen met afwijkende leefwijzen hebben stedelijke ontwikkelingen weten om te buigen of tegen te houden (zie Soja 2000; Claval 2000). Dus ook al worden steden gekenmerkt door een veelheid van leefwijzen en kan, zoals we in het volgende hoofdstuk zullen zien, deze culturele heterogeniteit het imago van een stad sterk beďnvloeden, de ruimte die mensen krijgen om hun leven naar eigen normen en ideeën te vormen verschilt (zie Hannerz 1992:42).
Ten slotte wil ik mij in dit hoofdstuk richten op de betekenis voor steden van cultuur in enge zin. Naast verscheidenheid aan leefwijzen (cultuur in brede zin) hebben steden groot belang bij de aanwezigheid van kunst en cultureel erfgoed in hun stad. De aanwezigheid van kunstenaars en een daarop gerichte kunstwereld (Becker 1982) kan wijken of zelfs hele steden doen opleven. Verkrotte buurten worden vaak door gebrek aan goedkope woon- en werkruimten in steden bevolkt door marginale groepen, waaronder kunstenaars. Door allerhande bedrijvigheid en kunstuitingen wordt de buurt weer leefbaar of - wanneer erkend in magazines - zelfs trendy, met het gevolg dat er grotere bereidheid is in de buurt te investeren. Met de stijgende prijzen die daarbij horen wordt het voor de oorspronkelijke bewoners vaak moeilijk in de buurt te blijven. Toeristen en dagjesmensen daarentegen komen in steeds grotere aantallen kijken. Een bekend voorbeeld van dit proces is SoHo, een wijk in New York. Van een vervallen industriewijk is SoHo mede door bewoning en bewerking door kunstenaars geworden tot een trekpleister voor rijke woningzoekenden, bedrijven en toeristen. Voor de stad New York betekent het een versterking van haar imago als kunstenstad. Deze culturele factor in investeringen in stedelijke ontwikkeling is uitgebreid beschreven door Zukin (1982).
Naast de aanwezigheid van kunstenaars en hun werken is ook de aanwezigheid van musea belangrijk voor het imago en de economie van een stad. Musea trekken toeristen - toeristen in Amsterdam zijn vaak te herkennen aan een blauwe koker voor posters waarop in gele letters ‘Van Gogh Museum’ wordt vermeld - en toeristen brengen geld naar de stad. Bilbao in Spanje is bekend om haar Guggenheim museum, Noord Holland heeft het Groninger museum (Deben & Rings 1999:245) en Parijs het Louvre.
Ten slotte is het cultureel erfgoed in de vorm van monumentale gebouwen of monumentale gebieden (zoals de grachtengordels in sommige Nederlandse steden) een belangrijke peiler voor het beeld dat mensen hebben van een stad. Een in de stedelijke omgeving zichtbare en ver teruggaande historie lijkt de aantrekkingskracht van een stad te vergroten. Alleen daarom al trekt bijvoorbeeld Amsterdam meer toeristen dan Rotterdam (die haar monumenten tijdens de Tweede Wereldoorlog grotendeels is kwijtgeraakt) en Rome
meer dan Napels. Het imago en daarmee de aantrekkelijkheid van een stad lijkt voor een groot deel te worden beďnvloed door cultuur in enge zin. Dit is een belangrijke reden voor steden om zich te profileren middels monumentale musea, kunst, culturele evenementen en historische en monumentale bebouwing.
In dit hoofdstuk heb ik mij gericht op een algemene beschouwing van cultuur en tegencultuur, de relatie daartussen en de betekenis van cultuur en tegencultuur in een stedelijke context. Ik heb geprobeerd het uiteengezette te verduidelijken met concrete voorbeelden, maar ben mij ervan bewust dat het een vooral theoretisch verhaal betreft. In het volgende hoofdstuk zal ik de besproken thema’s in een meer specifieke context plaatsen door ze te behandelen in de situatie van Amsterdam.