1                  Inleiding

 

In Amsterdam bestaan plekken waar mensen hun leven leiden zonder aan allerlei regels van de gemeente te voldoen. De werk- en woonomgeving worden naar eigen inzicht ingevuld, vaak met een gevoel van vrijheid en eigen verantwoordelijkheid. Deze zogenaamde ‘vrijplaatsen’ ontstonden meestal vanuit een kraaksituatie. Ik raakte geïnteresseerd in dit onderwerp door mijn stage bij een lokale televisiezender in Amsterdam, waar ik in contact kwam met enkele gebruikers van dit soort plekken: mensen die in vrijplaatsen wonen en werken. In het kader van mijn afstudeerspecialisatie cultuursociologie interesseerde het onderwerp mij des te meer, omdat in vrijplaatsen veel kunstzinnige activiteiten plaatsvinden. Mijn eerste idee daarom was te onderzoeken wat de meerwaarde is van deze plekken voor het maken van kunst.

Toen ik mij op het onderwerp ging inlezen en gesprekken voerde met mensen die nauw bij vrijplaatsen betrokken zijn, werd mij al snel duidelijk dat het in vrijplaatsen niet enkel gaat om het maken van kunst. Vrijplaatsen houden veel meer in, zo merkte ik. Gebruikers benadrukten dat vrijplaatsen de mogelijkheid gaven zelf, zonder regels van buitenaf, de eigen omgeving in te richten. Mij werd steeds duidelijker dat het in vrijplaatsen niet enkel om goedkope werkruimte voor kunstenaars gaat, maar dat vrijplaatsen ook een bepaalde manier van leven mogelijk maken. Een manier van leven die afwijkt van hoe de meeste mensen in Nederland hun leven inrichten, zowel qua wonen als qua werken. Gebruikers van vrijplaatsen laten zien dat het ook anders kan, dat je anders kan leven dan de meerderheid van mensen dat doet. Mijn focus verschoof daarmee van het aspect van kunst binnen vrijplaatsen naar het idee van leven binnen vrijplaatsen.

 Mijn interesse in het onderwerp werd nog versterkt door de actualiteit: de gemeente Amsterdam is sinds kort bezig vrijplaatsen te legaliseren in het kader van project Broedplaats Amsterdam. Dit moet een antwoord vormen op de roep van gebruikers van vrijplaatsen om het ontruimen van hun panden te voorkomen. De vele vrijplaatsen die vanaf midden jaren zeventig met het op grote schaal kraken van leegstaande panden ontstonden, werden vanaf midden jaren tachtig steeds vaker ontruimd. Tegelijkertijd werd het moeilijk om nieuwe plekken te vinden die geschikt waren om te kraken. Omdat Amsterdam haar populariteit als woon-, werk- en toeristenstad herwon en omdat door stadsvernieuwing grote delen van Amsterdam met beleid werden afgebakend, bleef weinig ruimte over voor ongereglementeerde plekken zoals vrijplaatsen.

De gemeente probeert nu met het verstrekken van subsidies via het broedplaatsbeleid de nog bestaande vrijplaatsen te behouden en nieuwe vrijplaatsen te creëren. Maar waar gesubsidieerd wordt, daar zijn regels. Reglementering dus van vrijplaatsen, men noemt ze dan ‘broedplaatsen’, terwijl dit soort plekken zijn ontstaan en hebben gefunctioneerd zonder regels van buitenaf. Is met het broedplaatsbeleid dan nog een oorspronkelijke vrijplaats mogelijk? Is een broedplaats wel een vrijplaats?

 

Doel en relevantie van het onderzoek

            Doel van dit onderzoek is: achterhalen of met het beleid van de gemeente het leven zoals dat in vrijplaatsen bestond, kan worden voortgezet in broedplaatsen. Daarbij gaat het erom of de gemeentelijke plannen voor broedplaatsen aansluiten op het oorspronkelijk gebruik van vrijplaatsen. Dit is relevant voor zowel de gemeente, als voor de gebruikers van vrijplaatsen. Voor de gemeente is het van belang omdat het beleid dat zij voert, moet aansluiten op de ideeën en wensen van de doelgroep waarvoor het beleid in eerste instantie is ontwikkeld. Is het broedplaatsbeleid een afdoende antwoord op het verdwijnen van vrijplaatsen in Amsterdam? Voor gebruikers is het van belang omdat hun leven zich grotendeels binnen vrijplaatsen afspeelt en dat er naast de gemeentelijke broedplaatsen weinig plekken in Amsterdam over zijn waar zij hun leefwijze kunnen voortzetten. Zij zijn in sterke mate afhankelijk van het broedplaatsbeleid van de gemeente. Daarom is het voor hen noodzakelijk dat de gemeente voldoende kennis heeft over vrijplaatsen. Met beantwoording van de vraag of een broedplaats wel een vrijplaats is, kan dit onderzoek een sturende werking hebben op het denken over vrijplaatsen en broedplaatsen. Ik zal in het concluderende hoofdstuk proberen aanbevelingen voor beleid te geven.

 

De wetenschappelijke relevantie van dit onderzoek is dat ik een relatief onbekend terrein in de sociologie inzichtelijk probeer te maken. Er zijn weinig empirische studies gedaan naar ‘afwijkende leefwijzen’, die aansluiten op het idee van vrijplaatsen. De studies die er zijn, betreffen vooral dak- en thuislozen (Deben et al. 1992; Greshof 1996; Heydendael & Nuy 1992), woonwagenbewoners en zigeunergemeenschappen (Sibley 1981). Voor zover ik kan overzien zijn over krakers, een toch wel omvangrijke en niet onbekende sociale beweging in Nederland en vooral Amsterdam, maar drie uitvoerige sociaal wetenschappelijke werken verschenen. Een betreft het onderzoek van Ton Dijst (1986) naar krakers in Amsterdam en het probleem van orde, de ander is de studie van Virginie Mamadouh (1992) over stedelijke sociale bewegingen in Amsterdam en de laatste studie betreft het werk van Eric Duivenvoorden (2000) dat meer een geschiedschrijving is van de kraakbeweging in het algemeen, dan een systematische studie.

Over vrijplaatsen is slechts één systematisch onderzoek verschenen, Laat 1000 vrijplaatsen bloeien, van Pieter Breek en Floris de Graad (2001), maar hierin zijn de meningen van de auteurs niet te onderscheiden van de meningen van de respondenten. De waarheidsgetrouwheid lijkt nog meer in het geding te komen doordat de publicatie is uitgebracht door vereniging De Vrije Ruimte, een actiegroep voor het behoud van vrijplaatsen. Toch verheldert het onderzoek een aantal belangrijke aspecten van vrijplaatsen. In Laat 1000 vrijplaatsen bloeien komt duidelijk naar voren wat de omvang is (geweest) van het aantal vrijplaatsen in Amsterdam. Tevens bespreken de auteurs de ontwikkeling van vrijplaatsen en maken zij een aantal kenmerken van vrijplaatsen inzichtelijk. Ik heb daarvan tijdens mijn onderzoek dankbaar gebruik gemaakt. Ook de drie eerder genoemde studies over kraken heb ik gebruikt, vooral waar het de historische ontwikkeling van kraken en vrijplaatsen betrof.

Enerzijds maakt het ontbreken van een uitgebreide verzameling literatuur over vrijplaatsen bestudering van het onderwerp moeilijk, anderzijds is dat juist een goede reden om dit onderzoek uit te voeren en de leemte die de wetenschappelijke kennis over vrijplaatsen laat zien deels op te vullen.

Naast het in kaart brengen van een relatief onbekend verschijnsel kan bestudering van vrijplaatsen meer inzichtelijk maken wat doorgaans door de meerderheid van mensen ‘normaal’ wordt gevonden. Ideeën van gebruikers over hoe te werken en wonen in vrijplaatsen, laten zien dat het ook anders kan dan wat de meeste mensen normaal vinden. Daarmee maakt inzicht in leefwijzen die afwijken van de norm, een kritische reflectie op de cultuur van de meerderheid beter mogelijk. Of in de woorden van Marchand: ‘a black ghetto is the place to study the defects of white society’ (in Sibley 1981:4).

 

Theorie

Mensen geven verschillende betekenissen aan dezelfde verschijnselen. ‘Een boom heeft een andere betekenis voor een plantkundige, een houthakker, een dichter of een tuinman’ (Blumer in Ritzer 1996:211). Zij handelen naar de betekenissen die zij aan het verschijnsel geven. (In bovenstaande voorbeeld zijn die handelingen respectievelijk bestuderen, hakken, dichten en onderhouden). Hun handelingen verschillen dus naar de manieren waarop zij het verschijnsel interpreteren en er betekenis aan geven.

Deze symbolisch interactionistische benadering maakt duidelijk dat voor een goed begrip van een verschijnsel of situatie, het nodig is de betekenissen te achterhalen die de betrokkenen eraan geven. Om te beantwoorden of een broedplaats wel een vrijplaats is, moeten daarom de meningen van vooral de gebruikers worden onderzocht. Zij leven immers in de vrijplaatsen en om vrijplaatsen op hun werkelijke waarde te schatten is het van belang hun ideeën daarover te kennen. Wat betekenen vrijplaatsen voor hen en hoe maken zij op basis daarvan gebruik van vrijplaatsen? Als door de gemeente gereglementeerde broedplaatsen niet overeenkomen met de betekenissen die gebruikers aan vrijplaatsen geven, dan is het moeilijk om broedplaatsen gevoelsmatig op de leefwereld van de gebruikers aan te laten sluiten. In dit onderzoek komen daarom vooral de verhalen van gebruikers van vrijplaatsen aan bod.

Voor beantwoording van de vraag of een broedplaats wel een vrijplaats is, moet echter ook de betekenis die de gemeente aan broedplaatsen geeft duidelijk worden. Bij de beleidsmatige invulling van nieuwe broedplaatsen of bij het behoud van bestaande vrijplaatsen refereert de gemeente aan de betekenis die zij aan deze plekken geeft. Als zij een ander idee heeft van broedplaatsen dan de gebruikers zelf, dan is het zoals gezegd moeilijk om via gemeentelijk beleid broedplaatsen te creëren die overeenkomen met de ideeën van gebruikers. Het is dus van belang hoe het broedplaatsenbeleid vanuit een bepaalde visie in praktijk wordt gebracht: heeft de gemeente wel hetzelfde idee als de gebruikers over hoe broedplaatsen eruit moeten gaan zien?

 Voor de beschrijving van verschillen in betekenisgeving en handelen heb ik gebruik gemaakt van de begrippen ‘potentiële omgeving’ en ‘effectieve omgeving’ van Herbert J. Gans (1991). De potentiële omgeving is de omgeving zoals die door planners, hier de gemeente, wordt ontworpen. Het ontwerp van broedplaatsen (de potentiële omgeving) wordt in sterke mate beïnvloed door het belang dat planners aan broedplaatsen toekennen (zij handelen naar de betekenissen die zij aan broedplaatsen geven). Zij worden daarin gestuurd door hun specialistische kennis: planners zien vooral die zaken die vanuit hun professie manipuleerbaar zijn en samenhangen met hun opleiding (zij zien bijvoorbeeld in een oude volksbuurt vooral een tekort aan zonlicht en lucht, te krappe behuizing en slechte parkeermogelijkheden, terwijl de bewoners wijzen op goedkope behuizing, gezelligheid en sociale contacten in de buurt). Ook al kunnen planners ideeën hebben over hoe de omgeving gebruikt moet gaan worden, zij zien het niet zo als de mensen die er gebruik van maken, aldus Gans (1991:27).

De effectieve omgeving is de omgeving zoals die gebruikt wordt door de mensen die erin leven. In dit onderzoek zijn dat de gebruikers van vrijplaatsen: de mensen die in vrijplaatsen wonen en werken. De manieren waarop zij vrijplaatsen gebruiken (op basis van de betekenissen die zij eraan geven) maken vrijplaatsen tot wat ze zijn (de effectieve omgeving). Als Amsterdam haar vrijplaatsen wil behouden, dan zal het gemeentelijk broedplaatsbeleid moeten aansluiten op de praktijk: het gebruik van vrijplaatsen en de ideeën en betekenissen van de gebruikers die daaraan ten grondslag liggen.

 

Vraagstelling

Met bovenstaande theoretische benadering richt ik mij in dit onderzoek in het bijzonder op:

-         de ideeën en betekenissen betreffende broedplaatsen bij de gemeente van Amsterdam;

-         de resultaten van het broedplaatsbeleid: zijn bestaande vrijplaatsen behouden en zijn  nieuwe broedplaatsen gecreëerd?

-         de ideeën en betekenissen betreffende (het oorspronkelijk gebruik van) vrijplaatsen bij gebruikers;

-         de ideeën en betekenissen betreffende broedplaatsen bij gebruikers.

 

De vraagstelling luidt als volgt:

Wat voor ideeën en betekenissen hanteert de gemeente van Amsterdam bij het creëren en behouden van broedplaatsen en in hoeverre sluit dat aan bij het oorspronkelijk gebruik van vrijplaatsen en de ideeën en betekenissen van gebruikers die daaraan ten grondslag liggen?

 

Keuze van de te onderzoeken groepen en de respondenten

            Uit het voorgaande kan worden opgemaakt dat in deze studie drie groepen onderzocht moeten worden: gebruikers van vrijplaatsen, gebruikers van broedplaatsen en medewerkers van de gemeente van Amsterdam die betrokken zijn bij het broedplaatsbeleid.

Ik heb gekozen om mij in dit onderzoek te richten op de situatie in Amsterdam en af te zien van een vergelijking met andere steden in Nederland of daarbuiten. Bij een vergelijking met andere steden had ik door de beperkte omvang die een doctoraalscriptie mij laat minder diep in kunnen gaan op de afzonderlijke cases. De keuze voor Amsterdam werd echter niet enkel ingegeven door de beperkte omvang van dit onderzoek. Amsterdam is vanaf de jaren zestig het centrum geweest van groepen mensen met afwijkende leefwijzen en tegencultuur (de begrippen ‘cultuur’ en ‘tegencultuur’ worden uitgebreid toegelicht in hoofdstuk 2 en 3). Deze groepen, waaronder krakers, ‘ . . . manifesteerden zich voornamelijk in Amsterdam, ook al reikte hun uitstraling tot ver in het land en zelfs over de landsgrenzen’ (Mamadouh 1992:14). Kraakpanden en vrijplaatsen waren verspreid over de hele stad.

            Daarnaast is Amsterdam de enige stad in Nederland en daarbuiten die een specifiek op vrijplaatsen gericht beleid heeft ontwikkeld. Daarmee is Amsterdam de uitgelezen plek om de schijnbare spanning tussen vrijplaatsen en gemeentelijke regelgeving te bestuderen. De vraag of een broedplaats wel een vrijplaats is behandel ik daarom in de context van Amsterdam.

           

            Bij aanvang van het onderzoek heb ik een aantal inleidende gesprekken gevoerd om een beter inzicht in de problematiek rond vrijplaatsen te krijgen. Ik heb gesproken met medewerkers van project Broedplaats Amsterdam, met gebruikers van vrijplaatsen en met leden van belangengroepen voor vrijplaatsen (De Vrije Ruimte en het Gilde van werkgebouwen aan het IJ).

Daarna moesten de respondenten voor het verdere onderzoek gekozen worden. Om een betrouwbaar beeld te krijgen van hoe gebruikers denken over vrijplaatsen en broedplaatsen, heb ik gekozen om gebruikers van verschillende panden in Amsterdam te onderzoeken. Het ging mij daarbij niet om het tot in detail in kaart brengen van de situatie per pand, maar om de algemene ideeën en betekenisgeving betreffende broedplaatsen en vrijplaatsen bij gebruikers. Ik heb interviews afgenomen bij gebruikers van Plantage Doklaan 8-12 en de oude filmacademie op de Overtoom: de enige twee bestaande woonwerkpanden die nu broedplaatsen zijn geworden. Daarnaast heb ik gesproken met een gebruiker van het Wilhelminapakhuis: een broedplaats waar niet meer gewoond mag worden. Ook heb ik interviews afgenomen bij gebruikers van Ruigoord, Rijkshemelvaart en Nieuw&Meer: vrijplaatsen die lange tijd hebben bestaan zonder gemeentelijke regelgeving. Met deze broedplaatsen en vrijplaatsen en de verschillen in reglementering denk ik dat een goed beeld is te construeren van de meningen van gebruikers over het broedplaatsbeleid.

De keuze van de respondenten leverde vooral problemen op bij Plantage Doklaan 8-12 en de oude filmacademie. Omdat het op dit moment de enige twee broedplaatsen zijn, moest dieper op deze twee plekken worden ingegaan. Ik wilde dan ook graag meerdere gebruikers binnen deze broedplaatsen ondervragen. Dit bleek geen eenvoudige opdracht. In eerste instantie was niemand bereid met mij te praten. Bij de eerste persoonlijke kennismaking met de gebruikers van de oude filmacademie werd ik met argwaan bekeken en kreeg ik het gevoel totaal ongewenst te zijn. Toen ik contact zocht met gebruikers van Plantage Doklaan 8-12 werd mij telefonisch medegedeeld dat er geen zin en tijd was voor interviews. Vanuit de panden werd aangegeven dat gebruikers al te veel interviews (aan vooral journalisten) moesten geven: ‘We hebben hier al zo veel [interviews] gehad: elke journalist wil iets over broedplaatsen schrijven’ (gebruiker Plantage Doklaan 8-12). Daarnaast zijn de gebruikers misschien ook bang dat het onderzoek voor hen negatieve resultaten oplevert. Zij weten niet wat er over hen geschreven gaat worden en het veiligst is dan om in het geheel niet mee te werken. Na aandringen vond ik toch in beide panden gebruikers die bereid waren met mij te praten.

 Door de geringe bereidheid van gebruikers om aan mijn onderzoek mee te werken, moest ik mij bij de keuze van respondenten beperken tot gebruikers die wel bereid waren met mij te praten. Dit zou nadelig kunnen zijn voor de representativiteit en betrouwbaarheid van de onderzoeksgegevens: de meningen van de respondenten kunnen afwijken van gebruikers die niet met mij wilden praten waardoor een vertekend beeld van de situatie kan ontstaan. Het bleek echter dat de respondenten naast het verkondigen van hun eigen ideeën een spreekbuis vormden voor hun broedplaats of vrijplaats. Via hen heb ik dan ook veel informatie gekregen over andere gebruikers in de panden. Daarnaast werd hetgeen verteld is door de respondenten niet tegengesproken door de overige onderzoeksbevindingen. Ik geloof dat hun meningen illustratief zijn voor wat er in vrijplaatsen en broedplaatsen leeft en dat wat in dit onderzoek naar voren komt representatief is voor de situatie in Amsterdam. 

           

            In totaal zijn vijftien gebruikers van broedplaatsen en vrijplaatsen geïnterviewd. Ik heb beloofd de anonimiteit van de respondenten te respecteren. Daarom worden in het volgende overzicht van respondenten en in het verdere onderzoek hun namen niet genoemd. Wel wordt steeds verwezen naar de vrijplaats of broedplaats waar de respondent bij betrokken is.

Respondenten:

-         Plantage Doklaan 8-12 (broedplaats): 2 gebruikers;

-         Oude filmacademie op de Overtoom 301 (broedplaats): 8 gebruikers;

-         Wilhelminapakhuis (broedplaats, niet wonen): 1 gebruiker;

-         Rijkshemelvaart (vrijplaats): 1 gebruiker;

-         Nieuw&Meer (vrijplaats): 2 gebruikers;

-         Ruigoord (vrijplaats): 1 gebruiker;

 

Bij de gemeente is met vier medewerkers van project Broedplaats Amsterdam gesproken en met één medewerker van stadsdeel Oud-West die betrokken was bij de contractvorming met de oude filmacademie.

 

Methode van onderzoek

            Bij de verzameling van het onderzoeksmateriaal heb ik gekozen voor het afnemen van interviews. Omdat dit onderzoek gaat over de meningen (ideeën en betekenissen van broedplaatsen en vrijplaatsen) van de respondenten, kon niet worden volstaan met een sterk voorgestructureerde vragenlijst. Gestandaardiseerde vragen en antwoordcategorieën zouden te weinig ruimte laten voor de subjectieve verhalen van de respondenten. Daarom heb ik gekozen voor het diepte-interview: doordat niet met voorgestructureerde vragen maar met globale thema’s wordt gewerkt, is er tijdens de interviews genoeg ruimte voor de respondenten om aan te geven wat zij belangrijk vinden. De volgende thema’s kwamen in de interviews ter sprake:

-         hoe is de respondent betrokken geraakt bij vrijplaatsen of het broedplaatsbeleid;

-         wonen in vrijplaatsen/ broedplaatsen;

-         werken in vrijplaatsen/ broedplaatsen;

-         vrijplaatsen en interne regelgeving;

-         belangen van vrijplaatsen voor gebruikers;

-         de betekenissen van vrijplaatsen/ broedplaatsen;

-         reglementering van vrijplaatsen door middel van het broedplaatsbeleid;

-         de relatie gemeente-gebruikers;

-         kennis van de gemeente over vrijplaatsen;

-         onderhandelingen in het kader van het broedplaatsbeleid.

 

Alle interviews zijn digitaal opgenomen en woord voor woord uitgewerkt. Hierdoor konden zaken die in het begin van het onderzoek onbelangrijk leken, later in het onderzoek toch nog worden gebruikt. Tevens maakte dit het mogelijk om respondenten letterlijk te citeren.

            Naast respondenten heb ik in dit onderzoek andere bronnen gebruikt. Relevante literatuur is geraadpleegd, gemeentelijke nota’s en adviezen betreffende broedplaatsen zijn in ogenschouw genomen en ik heb gebruik gemaakt van het archief van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam. Hierin is veel terug te vinden over de geschiedenis van het kraken en vrijplaatsen in Amsterdam.         

Het onderzoeksmateriaal heb ik op kwalitatieve wijze geanalyseerd. Het gaat immers om een beschrijving van de meningen van betrokkenen die niet goed in statistische (kwantitatieve) verbanden zijn te vatten. Aan de hand van de thema’s die ook in de interviews centraal stonden is het onderzoeksmateriaal geordend. Vervolgens is gezocht naar verschillen en overeenkomsten in de meningen van de respondenten. Hiermee was het mogelijk een typologie van gebruikers van vrijplaatsen en broedplaatsen te ontwikkelen (hoofdstuk 4). Deze typologie moet duidelijk maken hoe en met welke betekenissen vrijplaatsen worden gebruikt (de effectieve omgeving) en of het broedplaatsbeleid van de gemeente (de potentiële omgeving) op dat gebruik aansluit: is een broedplaats wel een vrijplaats?

 

Opbouw van de hoofdstukken

            Ik beschouw het leven in vrijplaatsen als een vorm van tegencultuur. In hoofdstuk 2 zal ik de begrippen ‘cultuur’ en ‘tegencultuur’ toelichten. Dit is van belang omdat het cultuurbegrip op diverse manieren wordt gebruikt, zonder dat altijd duidelijk is wat er precies mee wordt bedoeld. Aan de orde komt hoe vanuit de dominante cultuur wordt omgegaan met vormen van tegencultuur en wat het belang is van tegencultuur voor steden.

In hoofdstuk 3 wordt het idee van tegencultuur nader toegelicht in de context van Amsterdam. Vanuit een historische benadering bespreek ik hoe groepen mensen met bepaalde ideeën over de stad de ontwikkeling van Amsterdam beïnvloed hebben. Het ontstaan van vrijplaatsen komt aan de orde en er worden enkele karakteristieken van vrijplaatsen gegeven. Tevens zal ik het belang aangeven van vrijplaatsen voor kunst en voor leefwijzen. Dit onderscheid (kunst-leefwijze) komt telkens terug in dit onderzoek. Het hoofdstuk sluit ik af met een bespreking van het broedplaatsbeleid van de gemeente.

In hoofdstuk 4 komen de onderzoeksbevindingen aan de orde. De resultaten van het broedplaatsbeleid worden besproken, evenals de praktische beperkingen waar de gemeente bij uitvoering van het beleid mee te maken heeft. Meningen van gebruikers en de gemeente worden weergegeven en geanalyseerd. Ten slotte zal ik ingaan op de onderhandelingen tussen gemeente en gebruikers die hebben plaatsgevonden in het kader van het broedplaatsbeleid.

In het afsluitende hoofdstuk presenteer ik de conclusies van dit onderzoek. Daarnaast zal ik bespreken wat voor licht dit werpt op de gebruikte theoretische inzichten en hoe de bevindingen aansluiten op die van andere auteurs. In een slotbeschouwing worden aanbevelingen voor beleid gegeven en suggesties voor verder onderzoek gedaan.