Hoe diep is het water tussen sociaal-democratie en andersglobaliseringsbeweging?*

Peter Tom Jones en Herman Michiel

Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 38

1. Inleiding

In enkele jaren heeft de andersglobaliseringsbeweging zich opgeworpen tot een nog moeilijk weg te cijferen uitdaging aan het adres van sociale bewegingen, vakbonden en politieke partijen. Dat mag merkwaardig lijken, aangezien het begrip ‘globalisering’ verre van een eenduidige inhoud heeft, en over de aard en zelfs de realiteit van het fenomeen ook in links-kritische kringen nog fel gedebatteerd wordt. Kan een ‘andersglobaliseringsbeweging’ dan veel anders zijn dan vaag, heterogeen en ongestructureerd, alles behalve een factor waarmee lang gevestigde, goed geoliede en stevig verankerde apparaten moeten rekening houden? En toch, zowel de systeembeheerders van het kapitalisme (IMF, Wereldbank, OESO, Wereldhandelsorganisatie, patroonsorganisaties…) als hun traditionele critici (vakbonden, linkse politieke partijen, ngo’s…) voelen zich gedwongen positie te kiezen. In deze bijdrage willen we ingaan op de verhouding tussen de andersglobaliseringsbeweging en de sociaal-democratie; het is ons hierbij minder te doen om een analyse van concrete stellingnamen, uitspraken of initiatieven dan wel om een poging tot historische situering. Uit hun respectieve verhouding tot het kapitalisme proberen we de onderlinge verhouding tussen andersglobalisme en sociaal-democratie te belichten.

Het zal de discussie ten goede komen als we vooraf enkele termen verduidelijken. Wat is globalisering? De interpretaties lopen uiteen van ‘niets nieuws onder de zon’ tot ‘tijdperk van het Empire’. Is globalisering een nepbegrip uitgevonden door rechts? Of eerder door links? Is het een accumulatieregime onder dominantie van het financieel kapitaal? Een transitieperiode, of het einde van de neergaande fase van de Kondratieff? Is globalisering niets anders dan triadisering? Synoniem voor neoliberalisme?

Over de term globalisering mag dan discussie bestaan, weinigen twijfelen eraan dat met de economische crisis van de zeventiger jaren een naoorlogse fase werd afgesloten en dat we sinds twee decennia in een andere fase beland zijn die vaak als het ‘neoliberalisme’ wordt aangeduid. Het staat buiten kijf dat de mondiale elites sinds midden jaren zeventig verwoede pogingen ondernemen om een wereldwijde (‘globale’) revitalisatie van de kapitalistische winstlogica tot stand te brengen. Dit doen zij zowel door de afbouw van oude spelregels als door het opleggen van nieuwe. De essentie van de hedendaagse globalisering werd misschien nog het duidelijkst verwoord door Percy Barnevik, gewezen topman van het ABB-concern, die globalisering (lees: de neoliberale globalisering) als volgt omschreef [Husson 2001]: 'de vrijheid voor elke vennootschap om te investeren waar en wanneer zij dat wil, om te produceren wat zij wil, en om te kopen en verkopen wat zij wil, onder zo min mogelijk beperkingen als gevolg van sociale wetgeving.' Daarmee is ook gezegd dat neoliberale globalisering zich niet beperkt tot de economische sfeer: meer vrijheid voor de vennootschappen vreet de vrijheid van de burgers aan, holt verder uit wat er bestaat aan democratische besluitvorming, ondermijnt een moeizaam opgebouwde sociale wetgeving in de geavanceerde industrielanden, dicteert de politiek en ontwricht nog verder de samenleving in economisch achtergebleven landen, induceert in de geesten een bedrijfsmanagementsideologie van concurrentie en efficiëntie, enz. De term ‘globaal’ wijst ook op dit allesdoordringend karakter van de winstlogica, een feit dat F. Vandenbroucke niet schijnt in te zien wanneer hij schrijft: ‘Het is niet het concurrentieprincipe op zichzelf, maar wel de organisatie van de samenleving waarbinnen geconcurreerd wordt die maakt dat we concurrentie moreel positief of negatief beoordelen.’ [Vandenbroucke, 1996]. De kapitalistische concurrentie is volgens ons geen neutraal principe dat in een ‘goede’ of in een ‘slechte’ samenleving kan opereren: het is het organiserend principe van de samenleving zelf. Het is in dit verband ook belangrijk op te merken dat het speelveld en de middelen die de privé-bedrijven ter beschikking staan in hun planetaire jacht op winst nooit zo groot waren als vandaag: ogenblikkelijke wereldwijde communicatie, enorme uitbreiding van de transportmogelijkheden, totaal nieuwe terreinen van winstgeneratie (biotechnologie, informatica, ontspanningsindustrie, massatoerisme, financiële diensten, privatisering van openbare diensten…). Bijgevolg zijn ook de impact en de risico’s die ermee samenhangen groter dan ooit tevoren. Men gaat hieraan voorbij als men naar economistengewoonte alles relatief tot het bruto binnenlands product (BBP) uitdrukt, zoals gebeurt in geciteerd artikel om aan te tonen dat er weinig evidentie is voor een stroomversnelling in de economische globalisering[i]. Zo vergelijkt men de goederenuitvoer van de belangrijkste industrielanden aan het begin en bij het eind van de twintigste eeuw en stelt men vast dat er, als fractie van het BBP, geen spectaculair verschil is. Vergelijkt men echter de verhandelde volumes, dan ziet men allicht dat bijvoorbeeld het ecologisch aspect wél spectaculair veranderd is. BBP-fracties van de rijke landen tonen evenmin de impact op economieën wier BBP per capita slechts een fractie is van dat van de rijke, en ze gaan natuurlijk totaal voorbij aan effecten als structurele aanpassingsprogramma’s, schuldencrisissen, grondstofprijzen enz.

Over de aard of zelfs de realiteit van een ‘andersglobaliseringsbeweging’ – die in essentie een ‘beweging van nieuwe en oudere, radicale en minder radicale bewegingen’ is, met als grootste gemene deler het verzet tegen het neoliberalisme – zullen we het verder in deze tekst nog hebben; vooraf willen we echter onze positie verduidelijken. Men kan immers moeilijk ‘woordvoerder’ zijn van een beweging zonder hoofdkwartier, zonder geschreven programma en zonder formele beslissingsprocedures. Wat volgt is dus niet ‘het standpunt van de andersglobalisten’. Het is echter wel een andersglobalistisch standpunt omdat het kadert in de wereldwijde contestatie van de neoliberale aspiraties. We kunnen er aan toevoegen dat we behoren tot de antikapitalistische vleugel van deze beweging, omdat we niet geloven dat ‘sociale en ecologische correctie van de markteconomie’ een adequaat perspectief biedt voor de uitdagingen van deze tijd.

De uitdagingen van deze tijd… Bij veel andersglobalisten leeft inderdaad de overtuiging dat de uitslag van de confrontatie tussen de neoliberale opmars van het kapitalisme en het verzet ertegen van doorslaggevend belang zal zijn voor de levensvoorwaarden op deze planeet voor de huidige en toekomstige generaties. De gevoeligheden lopen uiteen, sommigen zien vooral een dreigend ecologisch debacle, anderen een duale opsplitsing van de westerse maatschappijen in under- en upperdogs, nog anderen zien de Noord-Zuidtegenstellingen explosieve vormen aannemen en sommigen tenslotte zien al deze dreigingen samen als inherent aan de kapitalistische logica; maar allen delen ze een besef van verantwoordelijkheid en persoonlijke betrokkenheid bij het lot van de wereld: de dreigingen zijn reëel, maar de strijd is niet beslecht.

Het spreekt eigenlijk vanzelf dat hierbij de vraag gesteld wordt naar de opstelling van de Europese sociaal-democratie, die erfgenaam van een politiek-sociale verzetsbeweging die haar wortels heeft in voorgaande fasen van de kapitalistische ontwikkeling, en die kan bogen op een belangrijke bijdrage tot de emancipatie van de arbeidersklasse (stemrecht, sociale zekerheid, levensstandaard…). Het ontgaat echter niemand dat de Europese[ii] sociaal-democratie grotendeels afzijdig – zoniet afwijzend – is bij alle grote debatten en mobilisaties van het andersglobalistische front. We doen in wat volgt een poging deze afzijdigheid te verklaren door een historische situering van de sociaal-democratie en haar evolutie tot wat ze nu sociaal vertegenwoordigt. De parallellen en contrasten met de Groenen en de vakbeweging werpen eveneens een licht op de historische impasse waarin de sociaal-democratie zich ons inziens bevindt, ook al lijkt dit in tegenstelling met (een oppervlakkige lezing van) de huidige partijpolitieke toestand in België.

2. Sociologie van contestatiebewegingen

We geven eerst een visie op de maatschappelijke rol van contestatiebewegingen in het algemeen. Sociale contestatiebewegingen zijn belangrijk, belangrijker dan sommige contestanten zelf soms aannemen. De contestatie van gisteren bepaalt in sterke mate de sociale verhoudingen vandaag, en die van vandaag zal een diepe stempel drukken op de verhoudingen morgen. We denken dat het nodig is dit uitdrukkelijk te vermelden, omdat zowel een gauchistisch maximalisme (‘alleen een revolutie kan echte oplossingen bieden’) als een apolitiek fatalisme (‘het is altijd zo geweest en het zal altijd zo blijven’) de rol van tegenbewegingen grondig onderschatten. Een verhelderend inzicht in de sociale dynamiek binnen het kapitalisme wordt geboden in het werk van de Franse sociologen L. Boltanski en E. Chiapello. In navolging van Max Weber karakteriseren ze het kapitalisme met ‘de eis tot onbeperkte accumulatie van kapitaal langs formeel-vreedzame weg, en zonder enige ethische grondslag.’ [Boltanski & Chiapello, 1999]. Zo’n systeem kan zijn rechtvaardiging niet binnen zichzelf vinden, terwijl ideologische legitimatie van de heersende verhoudingen een absolute voorwaarde is voor een min of meer stabiele samenleving. Het kapitalisme moet bijgevolg zijn rechtvaardiging buiten zichzelf vinden, namelijk bij zijn critici, bij de tegenkrachten die het opwerpt in eigen schoot. Deze stelling kan treffend geïllustreerd worden aan de hand van de naoorlogse periode. Zonder de Golden Sixties te mythologiseren kan men stellen dat het kapitalisme er een buitengewone vlucht nam, met groeicijfers waar ondernemers en regeringsleiders nu alleen van kunnen dromen, terwijl de sociale verhoudingen er net een product van succesvolle klassenstrijd ten voordele van de werkende klasse waren.

Men kan met deze stelling verschillende kanten uit. In een ‘gauchistische’ lezing zou men er kunnen uit concluderen dat alle hervormingen binnen het kapitalisme uit den boze zijn, omdat ze het systeem slechts bestendigen. Ons antwoord hierop is dat de voorwaarden voor een revolutionaire ommekeer niet uit de lucht zullen vallen, dat dergelijke ommekeer een sterke en aangehouden politieke mobilisatie vereist en dat zulke mobilisatie alleen kan groeien uit een succesvolle strijd voor hervormingen hic et nunc. De kwaliteit van een hervormingsbeweging, de doordachtheid van haar voorstellen, haar visie op een postkapitalistische maatschappij, dit alles lijkt ons momenteel van veel groter belang dan de beheptheid met ‘het revolutionair moment’. Een boeiend pleidooi met concrete denkpistes in deze richting werd onlangs gegeven door Y. Salesse [2001]. Dit betekent niet dat het probleem van de (nationale en supranationale) staatsmacht tot het verleden zou behoren en geen bekommernis hoeft te zijn voor een sociale tegenbeweging; deze problematiek lijkt ons echter momenteel niet actueel te zijn en geen mobiliserende dynamiek op gang te kunnen brengen.

De belangrijke rol van tegenbewegingen heeft ook een negatieve versie: zonder contestatie volgt de sociale dynamiek de hoofdbedding, d.i. de dynamiek bepaald door de belangen van de heersende elites. Tussen de uitersten van een aangehouden sterke strijd en een afwezigheid van contestatie ligt een heel spectrum van oppervlakkige of sporadische tot geregelde contestatie van diepgaande aard. Aan de sterke zijde is er de fundamentele contestatie van de basisregels zelf; aan de zwakke zijde vinden we bijvoorbeeld kritieken van slecht beheer: het systeem is in se goed, maar het spel wordt niet correct gespeeld, de scheidsrechter is onbekwaam enz. In de volgende korte historiek van de sociaal-democratie zullen we een evolutie zien van de sterke naar de zwakke zijde van dit spectrum, van betwisting van de winstlogica naar marginale kritiek op het beheer. Door de confrontatie van de aspiraties van de andersglobaliseringsbeweging met deze beheerskritiek kunnen we dan uiteindelijk de diepte peilen van het water dat hen scheidt.

3. Van sociaal-democratie tot sociaal-liberalisme

De historisch eerste tegenkrachten van betekenis in het zich ontwikkelende kapitalisme waren meteen radicaal. Het marxisme, het anarchisme en een deel van de socialistische beweging van de tweede helft van de negentiende eeuw (1864, oprichting van de communistische Eerste Internationale) had als strategisch programma de revolutionaire omverwerping van de burgerij en de overname van het productieapparaat door de werkende klasse. Kernachtig uitgedrukt: men wou de bakkerij bestormen en overnemen. Het ligt buiten het bestek van deze bijdrage om een balans te maken van het communistisch project en zijn stalinistische ontsporing. Toch één opmerking: veeleer dan in het roemloos einde van de Sovjet-Unie (of in de ‘marktsocialistische’ afglijding van de Volksrepubliek China) het ‘bewijs’ te zien van de onmogelijkheid van een werkelijk emancipatorisch project, beschouwen wij dit als weliswaar tragische maar toch leerrijke ervaringen voor de strijd van vandaag en onze ideeën over de maatschappij van morgen: het fundamenteel belang van (deels nog uit te vinden) democratische beslissingsprocedures op alle niveaus, het onvoorwaardelijk bestaansrecht van contestatiebewegingen (vakbonden, partijen, ngo’s…), persvrijheid, artistieke vrijheid, maar ook het gevaar van de fixatie op het economische ten nadele van het ecologische en de genderverhoudingen…

Een tweede vorm van tegenkracht, numeriek ongetwijfeld veel sterker dan de revolutionaire, was het reformisme. In plaats van op een frontale botsing aan te sturen, zou een geleidelijke verovering van machtsposities, een stijgend gewicht in de parlementaire democratie uiteindelijk tot hetzelfde doel, het socialisme leiden. Geen bestorming dus, maar een behoedzame omsingeling. Het is hier niet de plaats om de geschiedenis van het reformisme in Europa te schrijven; dit zou in ieder geval gedifferentieerd van land tot land moeten gebeuren, waarbij zou blijken dat de Belgische Werkliedenpartij (BWP, in 1885 opgericht als overkoepelend orgaan van een reeks coöperatieven, vakbonden, socialistische propagandagroepen enz.) eigenlijk reformistisch ab ovo was[iii]. Hoe het ook zij, het langetermijnperspectief van de sociaal-democratie[iv] was, theoretisch althans, hetzelfde als dat van de revolutionairen: de overname van de bakkerij.

De reformistische strategie was in staat grote massa’s in beweging te brengen rond duidelijke doelstellingen, en de successen bleven niet uit. Voor België zijn dat bijvoorbeeld: 1893: algemeen meervoudig (mannelijk) stemrecht, 1894: 28 socialistische verkozenen nemen plaats in het parlement, 1919: algemeen enkelvoudig (mannelijk) stemrecht, 1921: 48-urenweek, enz. Maar net zoals een veroverende macht wel eens de cultuur van de veroverden gaat overnemen, zo bleven de ideologische en praktische gevolgen van het ‘veroveren van de staat’ niet zonder gevolgen. Dat bleek al duidelijk bij de algemene staking van 1902 voor het algemeen stemrecht, waar de BWP-leiding uit alle macht het revolutionair vuur probeerde te blussen. Men bleef vooruitgang boeken, maar steeds vaker was dit het persoonlijk succes van de kopstukken dan dat van de beweging. ‘Patron’ Emile Vandervelde wordt dan wel in 1914 Minister van Staat, maar dat is een geringe prijs voor de vlotte stemming van de oorlogskredieten… En als na de Wereldoorlog de eerste socialisten in de regering worden toegelaten is dit niet om hen een stap dichter bij de overname van de bakkerij te brengen, maar eerder om te beletten dat minder verlichte delen van de sociaal-democratie dit nog in hun hoofd zouden halen. Gelijkaardige evoluties kent men in de rest van Europa; rond de eeuwwisseling kreeg de weg van de geleidelijkheid trouwens een theoretische onderbouw door de Duitse socialist Eduard Bernstein.

Met de uitbouw van de sociale welvaartsstaat na de Tweede Wereldoorlog kent de sociaal-democratie een glorietijd, al moet men erkennen dat de gunstige krachtsverhoudingen tijdens de Golden Sixties ook het gevolg zijn van de communistische beweging (rol in het verzet, sterke KP’s, ‘dreiging’ van de Sovjet-Unie). De heersende elites kozen voor het mindere kwaad, en wie kon haar beter bijstaan bij het bezweren van het rode gevaar dan die bekwame, goedmenende en gezaghebbende socialistische leiders? Mede als gevolg van de consensus tussen arbeid en kapitaal kende het kapitalisme een periode van relatieve stabiliteit tussen krachten en tegenkrachten door een ‘eerlijke’ verdeling van de sterke productiviteitsstijgingen tussen hoge winsten en stijgende lonen en een steeds uitgebreider sociale zekerheidsstelsel. De reformistische ideeën leken werkelijkheid te worden, al was de ‘overname van de bakkerij’ nu in de praktijk vervangen door ‘een groter stuk van de koek’. Dit ging bovendien gepaard met een steeds grondiger inkapseling van de sociaal-democratie in het staatsapparaat, zodat op den duur niemand er nog erg in had dat zelfs de spilfuncties aan socialisten werden toebedeeld (eerste minister, secretaris-generaal van de NATO, voorzitterschap van de Europese Commissie etc.). De sociaal-democratie evolueerde van wat Immanuel Wallerstein een ‘historische antisysteembeweging’ noemt naar een professionele beleidspartij. Ideologisch bleef van het socialistisch gedachtegoed zo weinig overeind dat Belgische, Nederlandse of Franse sociaal-democraten probleemloos de koloniale politiek van hun land mee uitvoerden en bij de ‘Grote Staking’ (‘60-’61) keurde de BSP zelfs vanuit de oppositie de repressieve ordehandhaving goed. Occasioneel was er nog wel een nostalgische oprisping[v], maar het is duidelijk dat de sociaal-democratie nu veel minder een beweging dan een gewone politieke partij geworden was. Sindsdien richt zij zich in feite alleen nog tijdens verkiezingsperiodes tot de massa; zij schuwt daarbij geen opportunisme onder het motto ‘beter een links dan een bruin populisme’ (Teletubbies, het life-style socialisme van Steve Stunt: ‘Socialisme is sexy en gezellig’…).

Zolang de koek vergroot kan dergelijke politiek vruchten afwerpen in de vorm van politieke mandaten. Maar vanaf 1973-74 begint de machine te sputteren, en na de mislukte neokeynesiaanse relancepogingen is het vanaf het begin der tachtiger jaren zonneklaar: de Golden Sixties zijn definitief voorbij. Tot overmaat van ramp heeft ‘de overkant’ ondertussen niet stilgezeten: een nieuwe generatie ambitieuze, arrogante volbloedliberalen à la Thatcher en Reagan treedt op de voorgrond, die de blauwdrukken van de Chicago boys nu ‘in het echt’ kunnen uitproberen[vi]. De sociaal-democratie kan niet langer genieten van de naoorlogse ‘gratieperiode’, en moet willens nillens kleur bekennen. Als beheerspartij heeft ze echter weinig keuze: uit de boot vallen of het neoliberaal project helpen uitvoeren, eventueel onder deknamen als ‘Derde Weg’ of ‘actieve welvaartsstaat’. Tevergeefs, het label ‘sociaal-liberalisme’ krijgt ze nog moeilijk afgeschud.

Deze geschiedenis in vogelvlucht van de sociaal-democratie leidt ons tot de volgende conclusies, die onze inschatting van haar verhouding tot de andersglobaliseringsbeweging zullen bepalen:

Door de ineenschrompeling van het sociale-bewegingsaspect, dat volledig verdrongen werd door een apparaat van beroepspolitici, valt of staat de politieke macht van de sociaal-democratie met de economische groei en de concurrentiepositie van de nationale economie.

Waar de sociaal-democratie in burgerlijke regeringen geduld wordt, is het om het neoliberale project mee uit te voeren. Het ‘afronden van de scherpe kantjes’ moet dan doorgaan als verantwoording van deze regeringsdeelname.

Het wordt steeds moeilijker voor socialistische politici om hun rol te spelen als vertegenwoordigers van de werkende klasse in de westerse staatsapparaten die meer en meer verantwoordelijkheden overhevelen naar hogere echelons (Europese Unie, Europese Centrale Bank, Wereldhandelsorganisatie…). Zelfs de garantie op een ‘rechtvaardig’ stuk van de taart wordt problematisch.

Deze terugdringing wordt nog versterkt door de ineenstorting van de landen van het ‘reëel bestaande communisme’. Daardoor valt voor de sociaal-democratie de rol van ‘goede broer’ t.o.v. het communisme grotendeels weg.

Kortom: het proces van de evolutie van een anti-systeembeweging naar een professionele beleids- en machtspartij is, in tegenstelling tot bij sommige groene partijen, zo goed als voltooid.

4. De tegenbeweging vandaag

Zoals het lichaam antistoffen produceert, zo creëert het kapitalisme tegenbewegingen: de arbeidersbeweging vanaf het midden van de negentiende eeuw, de ‘nieuwe sociale bewegingen’ (feminisme, ‘groenen’, holebi’s, jongeren…) onder de Golden Sixties (Mei 68!), de andersglobaliseringsbeweging vandaag. Wie aan de realiteit van deze nieuwe beweging nog zou twijfelen kan een blik werpen op de ‘inventaris’ opgemaakt onder redactie van Samir Amin en François Houtart [2002]. Men krijgt er een beeld van de strijd op alle continenten, van de beweging van landloze boeren (MST) in Brazilië tot vrouwengroepen in Togo, van het verzet tegen genetisch gemanipuleerde gewassen in India tot het Comité voor de opheffing van de Derde Wereldschuld in Europa …

Nu is het bestaan van strijd op alle continenten geen echt nieuw feit; wat echter nieuw is, is het groeiend bewustzijn wereldwijd dat al deze partiële strijden zich richten tegen ‘de wereld als koopwaar’, en dat er een begin aan bundeling (of … globalisering) is van deze strijd. Doorsnee Duitse of Britse burgers gaan getuigenissen optekenen in de Palestijnse gebieden, basiswerkers van over de hele wereld treffen elkaar in Porto Alegre of Genua, Amerikaanse onderzoekers informeren Mexicaanse militanten over NAFTA[vii], Italiaanse anarchisten bezoeken Chiapas, via het Internet circuleren analyses en berichten onder activisten wereldwijd. Was Mei ‘68 nog een fenomeen van de metropolen, de andersglobaliseringsbeweging is definitief planetair, en dat vormt een eerste vernieuwend kenmerk.

Een tweede kenmerk is de uitdieping van de kritiek op industriële samenleving. Hoe diepgravend en van blijvend actueel belang Marx’ kritiek op de kapitalistische productiewijze ook is (generatie van meerwaarde door uitbuiting van de koopwaar ‘arbeidskracht’, vervreemding in de loonarbeid, warenfetisjisme…), het marxisme heeft weinig of niet gewezen op de ecologische tijdbom inherent aan het industrieel productivisme zelf,[viii] volgens Lewis Mumford een model met ‘maar één gewenste snelheid: sneller; maar één aanlokkelijk doel: verder; maar één na te streven maat: groter; maar één rationele kwantitatieve doelstelling: meer’ [Mumford, 1970]. Of dit productivisme (in consumeristische of communistische betekenis) nu onder kapitalistische dan wel onder ‘reëel bestaande socialistische’ verhoudingen plaatsvindt, het leidt onvermijdelijk tot roofbouw op de natuur: het industriële ontwikkelingsmodel houdt de belofte in zich de schaarste te overwinnen en een overvloedsmaatschappij te creëren, maar produceert uiteindelijk zelf schaarste door uitputting van de natuurlijke hulpbronnen en het vervuilingsprobleem. Het is dit industrieel productivisme[ix] dat door (delen van) de andersglobaliseringsbeweging begint in vraag gesteld te worden. De aanzet hiertoe kwam niet vanuit het traditionele spanningsveld arbeid-kapitaal, maar vanuit de ecologische beweging, die wees op de eindigheid van de aarde en de fragiliteit van de biosfeer. Op filosofisch vlak was de weg naar een invraagstelling van het industrieel-productivistisch optimisme reeds eerder vrijgemaakt door de Frankfurter Schule in haar kritiek van het eenzijdig rationalistisch verlichtingsdenken, door H. Marcuse (ideologie van de technische vooruitgang als bron van onvrijheid in een gesloten maatschappij) en anderen. In deze optiek wijst men op de vervlakking van de zo geprezen vooruitgang tot loutere voortgang, tot een doelloze beweging om de beweging. [Jones, 2003a].

De ecologische kritiek van het industrieel productivisme is zo mogelijk nog subversiever dan de traditionele (en blijvend geldige) kritiek van de kapitalistische uitbuiting van de arbeidskracht. Mensen zijn immers in staat tot compromissen (zoals de consensus over de verdeling van de productiviteitswinsten in de Golden Sixties); met de biosfeer zijn echter geen compromissen mogelijk. Men kan natuurlijk de problemen voor zich uit schuiven, pollutierechten versjacheren op een internationale markt, of (zoals toenmalig hoofdeconomist van de Wereldbank Lawrence Summers suggereerde in 1991 in een berucht uitgelekt rapport) vervuilend afval exporteren naar die regio’s waar de ‘externaliteitskost’ – mensenlevens – het geringst is. Niet alleen vanuit een moreel standpunt, maar zelfs qua efficiëntie kan men dit onmogelijk ‘oplossingen’ noemen. De ‘eis tot onbeperkte accumulatie van kapitaal’ leidt tot een accumulatie van ecologische tijdbommen die niet door een klassencollaborationistische consensus in de industrieel hoogontwikkelde landen noch door een neo-imperialistische politiek in de rest van de wereld kunnen ontmijnd worden.

Het subversieve karakter van het ecologisch probleem wordt momenteel nog verdoezeld door het technisch-bureaucratisch kader waarin het geplaatst wordt door regeringen, internationale organisaties en in het beheer ingekapselde groene partijen. Het zou allemaal slechts kwestie zijn van aangepaste technologieën, strikte reglementering of zelfs ‘creatief gebruik van de marktmechanismen’ zoals bij de pollutierechten. Alle beschikbare wetenschappelijke kennis terzake bewijst echter dat het ecologisch probleem niet verzoenbaar is met een expansief economisch wereldsysteem. Al te vaak beschouwt men de ecologische crisis als louter een vervuilingsprobleem dat kan opgelost worden door ingenieuze end-of-pipe technologie. Helaas behelst de ecologische crisis veel meer dan dat: in wezen is het een kwestie van onduurzame economieën op een aarde die, op de keper beschouwd, biofysisch en thermodynamisch begrensd is [Jones, 2003b]. Daarmee verwijzen we naar de eindige beschikbaarheid van niet alleen grondstoffen (water, ertsen, mineralen, fossiele brandstoffen), ruimte (infrastructuur, mijnen, wegen) maar ook naar de beperkte buffercapaciteit van de aanwezige sinks om de antropogene emissies op te nemen (bodem, oceanen, atmosfeer)[x]. Sinds midden jaren ’70 overschrijdt de mondiale ecologische voetafdruk het duurzame draagvlak van de aarde. Bedenk bovendien dat de beschikbare ecologische koek zeer ongelijk verdeeld is: de rijkste 20% van de wereldbevolking (vooral in het Noorden, maar ook in het Zuiden) consumeert ongeveer 70-80% van ’s werelds grondstoffen. Het Westen heeft een immense ecologische schuld ten aanzien van het Zuiden én de toekomstige generaties. Hoe dit alles te verzoenen is met de eis van de VN om de westerse gemiddelde ecologische voetafdruk op termijn met een factor 10 te doen dalen teneinde de bevolkingen in het Zuiden in staat te stellen een aanvaardbaar levenspeil te bereiken, is ons een raadsel. Het is ons inziens dan ook de ecologische crisis die de Realpolitik van het haalbare uitdaagt [Jones, 2003c]: dat geldt eveneens voor het pleidooi van de sociaal-democratie om een (consumptie- en groeigerichte) mondiale welvaartsstaat op te bouwen met de naoorlogse Europese staten als model. Groeistrategieën om de sociale verdelingsproblemen op te lossen zijn als gevolg van de beperkte grootte van de ecologische koek immers achterhaald. Nieuwe ontwikkelingsparadigma’s dringen zich daarom op.

Hoewel het westerse ontwikkelingsmodel perspectiefloos is, concluderen wij hieruit niet dat de ineenstorting van het kapitalistisch wereldsysteem imminent is, of dat het inzicht in de ecologische tijdbom weldra de schellen van alle ogen zal doen vallen. Het complex systeem dat de biosfeer is laat geen precieze prognoses toe, en het is niet onwaarschijnlijk dat de slachtoffers van ecologische rampen aanvankelijk in de industrieel onderontwikkelde landen zullen vallen (maar … telde men in Frankrijk deze zomer geen 13000 hittegolfdoden?). De fundamentele ecologische kritiek houdt ook niet in dat de ‘klassieke’ kritiek van het kapitalisme bijkomstig is geworden. Integendeel, vaak kan men vaststellen dat er een objectieve grond is voor de synthese van beide kritieken. De belangen van de agrobusiness druisen bijvoorbeeld recht in tegen die van de kleine boeren én tegen een ecologisch verantwoorde landbouw; recente rampen met olietankers verraden niet alleen de onverantwoorde risico’s voor het milieu maar ook de extreme uitbuiting van de bemanningen; de oliebusiness in het algemeen is zowat het embleem geworden van bedreiging van de leefomgeving, van de wereldvrede en van elementair-democratische rechten; reengineering van productieprocessen betekent niet alleen werkloosheid voor de enen maar vaak ook een hogere milieukost door toegenomen transport (just-in-time, delokalisering). Telkens opnieuw blijkt er een enorme contradictie te bestaan tussen het theoretisch uitgangspunt van de liberale economie (‘efficiënt gebruik van schaarse middelen’) en de fenomenale verspilling van middelen doorheen concurrentie en ‘micro-economische rationaliteit’.

Laat ons samenvatten wat we als de essentie van de andersglobalistische contestatie beschouwen. Er is vooreerst de ‘klassieke’ kritiek op de uitbuiting van de arbeidskracht in de kapitalistische productie, van de bevolkingen van de ‘Derde Wereld’, enz. Ten tweede is er de contestatie van het industrieel productivisme als dusdanig, wegens zijn ecologische onhoudbaarheid. En tenslotte is er een proces van globalisering van de contestatie op twee vlakken: (a) er ontstaat een planetair contestatienetwerk; (b) er vindt een synthese plaats van de ‘klassieke’ kritiek op de kapitalistische uitbuiting en de ecologische kritiek op het industrieel productivisme.

5.Wie staat waar onder dit nieuw gesternte?

Nu we de contouren van de nieuwe tegenbeweging geschetst hebben kunnen we nagaan hoe verschillende maatschappelijke krachten er zich tegenover verhouden. Het zou logisch lijken het (neo)liberale kamp af te schilderen als openlijke tegenstanders van het andersglobalisme. Nochtans valt op hoe omzichtig en zelfs aaiend ze zich opstellen, of het nu het ‘luisterend oor’ van Verhofstadt betreft, de ‘sociale gevoeligheid’ in Davos, de ‘schuldbekentenis’ van de Wereldbank of de égards waarmee Chirac het grote ATTAC-Frankrijk benadert. Dit mag een hart onder de riem van de andersglobalisten genoemd worden: men heeft het beest blijkbaar op een zeer gevoelige plaats geraakt, en het is minder overtuigd van zijn overmacht dan gewoonlijk. Het liberale antwoord op de ‘juiste vragen’ van de andersglobalisten is: meer vrijhandel, beter beheer, creatieve technologische oplossingen, en specifiek voor Europa: promotie op wereldvlak van het ‘Europees sociaal model’. Het is niet uit te sluiten dat het liberale charmeoffensief daarmee partiële successen boekt, gezien de inhomogeniteit van de beweging en de soms meer intuïtieve dan ideologisch geschoolde basis van militantisme. Stappen we nu over naar de (West-Europese) ‘linkerzijde’: we bespreken achtereenvolgens de houding van ‘radicaal-links’, de groenen, sociaal-democraten en de georganiseerde arbeidersbeweging.

Radicaal-links

Het spreekt vanzelf dat marxistisch revolutionair-links[xi] de opkomst van het andersglobalisme, na twee decennia van neoliberale successen, als een opluchting ervaart en er actief aan deelneemt. Deze deelname is niet probleemloos, maar de confrontatie kan vruchtbaar zijn. Terwijl revolutionair-links georganiseerd en marxistisch gepolitiseerd is, is het andersglobalisme een heterogeen netwerk met gevarieerd niveau van politisatie. Het heterogene, het gedecentraliseerde, het fluïde, het informele worden er vaak als kwaliteiten beschouwd, de ‘strijd om de macht’ is er niet het centrale thema [Lenaerts, 2003]. Dat is vooral het geval bij de meer libertair-geïnspireerde delen van de andersglobaliseringsbeweging. We verwijzen daarmee naar al die eigentijdse directe actiegroepen (Do-It-Yourself activisten), actiecollectieven zoals de Italiaanse Ya Basta-collectieven, landloze boeren in Brazilië, Argentijnse en Boliviaanse piqueteros etc. Geen enkele van deze groepen beschouwen de machtsovername vandaag als het centrale doel van hun beweging. Het gaat hen er veeleer om de machtsmechanismen uit te hollen en steeds grotere ruimtes van autonomie op de nationale en supranationale staatsmacht te veroveren. Dit wordt door sommigen getheoretiseerd als een fundamenteel nieuwe strategie die de leringen trekt uit de mislukking van het leninisme [Aubenas & Benasayag, 2003; Holloway, 2002; Wallerstein, 2003]. Zonder hier op deze polemieken in te gaan, geloven we dat deze visies een gezonde en nodige discussie met zich kunnen meebrengen. Vroeger had radicaal-links het monopolie van de ‘anti-systeembeweging’ en bijgevolg geen gesprekspartners om zijn strategieën te bespreken; het andersglobalisme zal anderzijds niet kunnen blijven teren op massale protestacties alleen of op een éénzijdige fixatie op micropraktijken, hoe belangrijk beide ook zijn. Een geactualiseerd debat over de rol van de staat, de ‘voorhoede’, klassenpolitiek, onderdrukking in haar verschillende verschijningen (economie, seksualiteit, gender, jongeren…), democratie, economische planning… is van fundamenteel belang voor een beweging die als ambitie heeft de wereld te veranderen.

De groenen

Een tweede component van de ‘linkerzijde’ wordt gevormd door de ‘groene beweging’ (waaronder we zowel milieuorganisaties als politieke partijen rekenen). Vanuit de hoger gemaakte analyse van het ecologisch probleem als fundamentele maatschappelijke kwestie is het duidelijk dat de groenen, objectief gezien, een grote toekomst voor zich hebben: getuige daarvan hun verfrissende ideeën in verband met de overgang van een fossiele en materiële goedereneconomie naar een postfossiele en gedematerialiseerde diensteneconomie, hun pleidooi voor een groene fiscaliteit, en concepten zoals sufficiëntie en subsidiaire economie [Sachs et al., 2000]. Het contrast tussen een ‘beweging met historische roeping’ en de ‘reëel-bestaande’ groene partijen is echter groot en – ook voor veel groene militanten – ontmoedigend. Net zoals voor de sociaal-democratie kunnen we stellen dat, op de keper beschouwd, groene partijen tot regeringen worden toegelaten mits ze het neoliberaal programma legitimeren en helpen uitvoeren. Op ideologisch vlak houden zij dan wel een pleidooi voor een duurzame economie; op beleidsniveau ontbreken ze de macht en de basis om ook daadwerkelijk ‘het verschil te maken’. Dat plaatst hen dan in een schizofrene positie waarin zij alleen maar kunnen verliezen. Daarnaast stelt men vast dat ze al te vaak de ‘klassieke kritiek’ op het kapitalisme veronachtzamen ten voordele van een eenzijdige ecologische kritiek op het industrieel productivisme. Dat verklaart meteen het soms wat naïef aandoende geloof in de mogelijkheid van een ‘natuurlijk kapitalisme’ dat ten goede zou komen aan de hele wereldbevolking [Hawken et al., 1999].

De sociaal-democratie

We komen vervolgens bij de sociaal-democratie. De elementen om een inschatting te maken van haar verhouding tot het andersglobalisme zijn reeds grotendeels gegeven. Nogmaals: de sociaal-democratie heeft zich in de loop van de twintigste eeuw omgevormd van een contesterende anti-systeembeweging tot een professionele beheerspartij. Haar apparaat valt of staat met de inkapseling in de beheersstructuren van de staat; haar electorale successen hangen grotendeels af van de groei van de westerse economie. Maar zelfs dat is niet gegarandeerd, aangezien de neoliberale politiek niet langer een ‘rechtvaardige’ verdeling van de productiviteitswinsten tussen kapitaal en arbeid inhoudt. De sociaal-democratische partijen zijn ook uitgesproken nationaal (of … regionaal) gebleven en slagen er zelfs niet in om op Europees vlak een minimale coördinatie op gang te brengen. Over mondiale thema’s als Noord-Zuidtegenstelling of vredespolitiek worden ze zelfs soms links voorbijgestoken door liberale politici als Louis Michel of Chirac. Eenmaal men zijn politiek lot zo nauw verbonden heeft met het liberaal project is de enige uitweg nog de vlucht voorwaarts: de productiviteit opdrijven, de concurrentie bevorderen (was K. Van Miert niet de beste commissaris van concurrentiebeleid?), de soberheidspolitiek opleggen, enz. In Vlaanderen dragen zelfs de congresteksten een onvervalst liberaal signatuur in de vorm van ‘contracten’, behalve wat de nietszeggendheid en naïviteit betreft (zo bv. een contract voor een ‘verantwoord ondernemerschap’…).

Een gelijkaardige analyse vindt men eveneens terug in het boek Les nouveaux mâitres du monde et ceux qui leur résistent (2002:33) van Jean Ziegler, Zwitsers socialist en VN-rapporteur over voedselveiligheid: ‘Nombres de parties sociaux-démocrates – par example le parti socialiste italien – se sont liquéfiés. D’autres se sont terriblement affaiblis, ont perdu toute credibilité. Le Labour anglais et le SPD allemand se sont mués en partis réactionnaires, célébrant l’idéologie néo-libérale et recherchant en toute chose l’approbation des mâitres de l’empire américain.’ Het is bijgevolg moeilijk in te zien hoe het sociaal-democratisch programma verzoenbaar zou zijn met het andersglobalistisch langetermijnproject van een sociaal-ecologisch duurzame samenleving op wereldvlak, laat staan hoe het er een bijdrage zou kunnen toe leveren. De wisselwerking zien we veeleer in de omgekeerde richting. Voor zover de andersglobaliseringsbeweging erin slaagt haar alternatieven te populariseren, ook op het nationale forum, kan ze een aantrekkingspool worden voor die krachten die in de sociaal-democratie hun politieke en electorale uitdrukking vinden ‘bij gebrek aan beter’. (Dit is trouwens ook geldig voor andere partijen; electoraal gedrag heeft steeds minder te maken met fundamentele sociale keuzes.). Of dergelijke dynamiek zal optreden en of ze op termijn het politieke landschap zal beïnvloeden en, wie weet, de sociaal-democratie kan bevruchten, kan nu natuurlijk niet voorspeld worden.

De georganiseerde arbeidersbeweging

Veel van wat gezegd werd over de sociaal-democratie is ook op de (socialistische of christelijke) vakbeweging van toepassing: inpassing in het productivistisch-concurrentieel model, inkapseling in de staatsstructuren, gebureaucratiseerde leiding… Nochtans zijn er fundamentele verschillen. Een vakbond blijft een beweging, ze bestaat bij gratie van betalende leden. Deze leden ondervinden de kapitalistische uitbuiting aan den lijve, het contact tussen leden en structuur (delegees, secretaris, gewest, centrale) blijft veel intenser dan tussen kiezers en mandatarissen van een partij. Niettegenstaande sommige bureaucratische reflexen merkt men dan ook dat de toenadering tussen bonden en andersglobaliseringsbeweging reeds hier en daar een feit is.

5. Slotwoord

Zoals bekend luidt de centrale slogan van de andersglobaliseringsbeweging: ‘Een andere wereld is mogelijk’, of beter nog ‘Andere werelden zijn mogelijk’. Ondanks de megalomane opdracht om deze tot stand te brengen, dwingt de realiteit ons om de politiek van het haalbare uit te dagen. Wellicht zouden we vandaag, gezien het op alle vlakken onduurzame karakter van het neoliberale model, beter stellen: ‘Andere werelden zijn noodzakelijk’. De 21e eeuw zal turbulent zijn. Tal van factoren en bewegingen zullen de afloop ervan bepalen. De andersglobaliseringsbeweging is één van de hoopgevende ontwikkelingen; zij vormt een signaal dat het tij wel degelijk kan keren. Volgens ons is het daarom van vitaal belang dat de andersglobalisten zich niet monddood laten maken door een graduele inkapseling in het beleid. We moeten een anti-systeembeweging blijven die sterk staat aan de basis. De evolutie van de sociaal-democratie van een historische anti-systeembeweging naar een beleidspartij en de eerste aanzetten die men kan ontwaren van een gelijkaardig proces bij de ‘reëel-bestaande groene partijen’ herinneren ons aan de gevaren om een systeem te beheren dat niet het onze is. Het gaat ons immers niet alleen om de bijsturing van de regels van het spel; het gaat ons vooral om het spel zelf.

Over de auteurs

Peter Tom Jones (1973) is Burgerlijk Ingenieur Milieukunde, Doctor in de Materiaalkunde en werkzaam als post-doctoraal onderzoeker aan de KULeuven. Hij is actief binnen ATTAC en het Masereelfonds, publiceerde in diverse tijdschriften en is co-auteur van Ya Basta! Globalisering van onderop (2002) en co-redacteur van Esperanza! Praktische theorie voor sociale bewegingen (2003).

Herman Michiel (1951) studeerde wis- en natuurkunde. Hij werkte als onderzoeker bij Alcatel Bell in Antwerpen, en was er afgevaardigde van de BBTK. Sinds september 2003 is hij bruggepensioneerd en verricht hij niet-vervreemdende arbeid.

Referenties

S. Amin & F. Houtart, Mondialisation des Résistances, L’etat des luttes 2002, Parijs, L’Harmattan, 2002.

F. Aubenas, M. Benasayag, Verzet als scheppende kracht, Academia Press, Gent, 2003. L. Boltanski en E. Chiapello, Le nouvel esprit du capitalisme, Gallimard, Parijs, 1999.

J. Brepoels, Wat zoudt gij zonder ’t werkvolk zijn, Antwerpen, Kritak, 1977. K. Dille, ‘De Vlaamse socialisten: het gestage afdrijven’, Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 37 (1), 2003, 12-24. S. George, ‘A short history of neoliberalism’, http://www.globalpolicy.org/globaliz/econ/histneol.htm .

J.M. Harribey, Capital contre nature, J.M. Harribey en M. Löwy (red.), PUF, Parijs, 2003.

P. Hawken et al., Natural Capitalism, Little Brown and Company, New York/Londen, 1999.

E. Hobsbawm, Een eeuw van uitersten, Het Spectrum, Utrecht, 1995, 315.

J. Holloway, Change the World without Taking Power, Pluto Press, Londen, 2002.

M. Husson, Le grand BLUFF capitaliste, La Dispute, Parijs, 2001, 65.

P.T. Jones (2003a), ‘De entropische wereldorde: Deel II: Het antropocentrisme als doos van Pandora?’, Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 37 (1), 2003, 100-108. P.T. Jones (2003b), ‘Globalisering, ecologie en duurzaamheid’, In: J. Dumolyn en P.T. Jones (red.), Esperanza! Praktische theorie voor sociale bewegingen, Academia Press, Gent, 2003, 226-254.

P.T. Jones (2003c), 'Het blijft ook volgende week te warm', Financieel Economische Tijd, 13/8/2003.

P.T. Jones, ‘De sociaal-democratie en de ‘Seattle-beweging’’, Samenleving en Politiek, 9 (1), 2002, 24-30.

G. Labica & G. Bensussan, Dictionnaire critique du marxisme, PUF, Parijs, 1985.

J. Lenaerts, ‘Over tegenmacht’, In: J. Dumolyn en P.T. Jones (red.), Esperanza! Praktische theorie voor sociale bewegingen, Academia Press, Gent, 2003, 482-511.

L. Mumford, The Myth of the Machine: II. The Pentagon of Power, Harvest Books, New York, 1970.

W. Sachs (ed.), The Jo’Burg Memo: Fairness in a Fragile World, Heinrich Böll Foundation, Berlijn, 2002, zie ook http://www.bondbeterleefmilieu.be/PDF/Memorandum%20Johannesburg.pdf.

W. Sachs et al., Greening the North: A Post-Industrial Blueprint for Ecology and Equity, Zed Books, Londen/New York, 2000.

Y. Salesse, Réformes & Révolution, Agone, Marseille, 2001.

F. Vandenbroucke, ‘Op zoek naar een redelijke utopie’, Samenleving en Politiek, april 1996. I. Wallerstein, ‘Een linkse politiek voor de 21e eeuw?’, Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 37 (1), 2003, 79-93. J. Ziegler, Les nouveaux mâitres du monde et ceux qui leur résistent, Fayard, Parijs, 2002.

[i] Zo werd de wereldhandel van industrieproducten tussen 1953 en 1973 in omvang meer dan vertienvoudigd [Hobsbawm 1995].

[ii] Niettegenstaande accentverschillen tussen de Franse, Duitse, Belgische (of … Vlaamse en Waalse) en natuurlijk de Britse opstelling zien we geen fundamenteel onderscheid binnen de Europese sociaal-democratie in haar verhouding tot de andersglobaliseringsbeweging. Men kan wel een grotere bekommernis om het fenomeen vaststellen bij de Franse PS; dit heeft te maken met het uitzonderlijk gewicht van een beweging als ATTAC (en radicaal-links in het bijzonder) in Frankrijk, waar de electorale strategen van alle partijen moeten mee rekening houden.

[iii] Zie bv. [Brepoels, 1977]. Het is interessant op te merken dat zelfs de naam Belgische Werkliedenpartij (en niet Belgische Socialistische Partij) een tactische keuze was om niemand af te schrikken. Nomen est omen? Voor een analyse van de Vlaamse socialisten, zie [Dille, 2003].

[iv] We gebruiken de term sociaal-democratie in haar hedendaagse betekenis. De geschiedenis ervan is echter nogal kronkelig. De partijen die in Frankrijk en Duitsland medio 19e eeuw deze benaming aannamen werden door Marx verweten de kritiek op de burgerlijke staat te begraven onder een puur democratisch eisenprogramma (cfr. zijn Kritiek op het programma van Gotha). In de Duitse Sociaal-Democratische partij krijgt omstreeks 1880 de marxistische tendens echter de bovenhand, en zo wordt de term zowat synoniem voor communistisch. Een derde episode wordt ingezet met het uiteenvallen van de Tweede Internationale, t.g.v. de Union Sacrée van de meeste sociaal-democraten met de burgerlijke partijen bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. De ‘sociaal-democratie’ is voortaan de anticommunistische vleugel van de socialistische arbeidersbeweging [Labica, 1985].

[v] Mitterrand in ‘71: ‘Celui qui n’accepte pas la rupture avec la société capitaliste, celui-là, je le dis, il ne peut pas être adhérent du Parti socialiste!’ (zie Le Monde, 10 mei 2001).

[vi] Als illustratie van de rol van ‘tegenbewegingen’ en de rol van ideeën is de geschiedenis van de Chicago boys zeer leerrijk. Dit was de kleine kring rond de filosoof-economist Friedrich von Hayek aan de universiteit van Chicago (met o.a. Milton Friedman, bekend als economisch adviseur van Pinochet), die in het social welfare-klimaat van de jaren vijftig een ideologische kruistocht begon tegen alle staatstussenkomst en voor de vrije markt als fundamenteel sociaal principe. De doorbraak van de neoliberale ideologie en politiek vanaf de jaren ’80 is dus ook niet uit de lucht komen vallen, een les die de linkse contestanten best van hun rechtse opponenten zouden onthouden. Zie [George, 1999].

[vii] NAFTA (ALENA in het Frans): Vrijhandelsakkoord van Noord-Amerika tussen de VSA, Canada en Mexico.

[viii] Wel wijzen sporadische opmerkingen in het oeuvre van Marx op een notie van ecologische limieten aan het productieproces. Zie bv. [Harribey, 2003], in het bijzonder de bijdrage van M. Löwy daarin.

[ix] Een democratisch georganiseerde economie biedt, in tegenstelling tot de kapitalistische, de mogelijkheid om duurzaam te zijn, maar dat houdt geen automatische garantie in. Vandaar Wallersteins concept van industrieel productivisme, dat van toepassing is op elke industriële maatschappij die toename van haar productie nastreeft en niet de duurzaamheid.

[x] Dat laatste is vooral relevant voor de klimaatproblematiek. Het betreft hier niet zo zeer de beschikbaarheid van de nog resterende fossiele brandstofvoorwaarden; maar veeleer de onmogelijkheid van de sinks om nog grote hoeveelheden vrijgemaakte broeikasgassen op te nemen. Lang vooraleer ’s werelds olie- en gasvoorraden zijn opgebruikt, zouden de klimaatwijzigingen al drastische proporties hebben aangenomen. Dit werd treffend geïllustreerd in The Jo’Burg Memo: Fairness in a Fragile World (2002): ‘If all the countries of the globe followed the industrial model, five planets would be required to provide the carbon sinks needed by economic development.’

[xi] Vanuit Vlaanderen bekeken kan revolutionair-links een verwaarloosbare categorie lijken. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat radicaal-links in Frankrijk zelfs electoraal een rol van betekenis speelt (10.5% bij de eerste ronde van de presidentsverkiezingen in 2002). Ook in Nederland (SP) is radicaal-links verre van marginaal. In Italië is er een grote concentratie van libertairen (cfr. Disobediente, sociale centra, Ya Basta-collectieven), autonome marxisten en ‘herstichtende communisten’.

*Dit artikel verscheen in het Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 38 (1), 2004, 24-34. Het redactiesecretariaat van het VMT is: IMAVO vzw, Kazernestraat 33 (bus 10), 1000 Brussel Tel. 02/514.00.08; e-mail: imavo.vmt@pi.be; website: http://www.imavo.be Een jaarabonnement kan bekomen worden door overschrijving van 27,5 euro op het reknr. 001-0579148-37van IMAVO vzw met vermelding van 'ABO VMT' en het adres.