OP WEG NAAR EEN SLECHTER BESTAAN
Verwijdering van industriële arbeid uit de formele sector van de economie

DOOR J.C. BREMAN

Uitgave Vossiuspers UvA, Amsterdam 2001, NUGI 652, ISBN 90 5629 196 3,
103 pagina's, f 19,50.


INLEIDING

De ontdekking van de informele sector

In het midden van de vorige eeuw werd verwacht dat de gebieden die korte
tijd later als de 'Derde Wereld' werden aangeduid zich op dezelfde wijze
zouden ontwikkelen als de industrieel-urbane maatschappijen die in het
Atlantisch deel van de wereld als de industrieel-urbane maatschappijen die
in het Altlantisch deel van de wereld waren ontstaan. Toen ik mijn
academische loopbaan aan het begin van de jaren zestig met dorpsonderzoek
in India aanving, stond Zuid-Azië net als de meeste andere
'niet-westerse' landen in de sociaal-wetenschappelijke literatuur als een
boerensamenleving te boek. In die karakteristiek kwam tot uiting dat de
grote meerderheid van de bevolking in de landbouw haar bestaan vond en op
het platteland woonachtig was. Door diversificatie van de economie heeft
de landbouw gedurende de afgelopen veertig jaar veel van zijn eeuwenlange
dominantie ingeboet. De afnemende betekenis van deze primaire sector van
bedrijvigheid is bovendien met een toenemende ruimtelijke
bevolkingsmobiliteit naar bestemmingen dichtbij of ver weg gepaard gegaan.
De trek naar stedelijke groeikernen heeft de afgelopen veertig jaar een
grote omvang genomen, echter zonder dat de industriële tewerkstelling in
technologisch hoogwaardige bedrijven en grootschalige fabrieken eenzelfde
uitbreiding heeft ondergaan. De meest migranten zijn laag- of ongeschoold
en worden bij hun poging om zich blijvend in de stad te vestigen gehinderd
door gebrek aan vast werk. Het wisselend gebruik dat van hun arbeidskracht
wordt gemaakt, dwingt velen van hen tot een nomadische leefwijze. Het is
een patroon van mobiliteit waarbij zij, gelijktijdig of achtereenvolgens,
diverse locaties of sectoren van tewerkstelling aandoen, terwijl ook
terugkeer naar het milieu van herkomst voor kortere of langere tijd niet
uitzonderlijk is.

De voortgaande afvloeiing van arbeid uit het rurale achterland in de
richting van stedelijke bestemmingen, zonder de daarmee geschakelde
verschijning van industriële productieregimes zoals bepalend waren geweest
voor het verloop van de maatschappelijke transformatie in westerse landen,
maakt begrijpelijk waarom een spoedige en opvallende verbetering in de
condities van tewerkstelling alsmede in de kwaliteit van het arbeidend
bestaan achterwege bleef. Dit inzicht gaf aan het begin van de jaren
zeventig aanleiding tot introductie van het concept van de informele
sector. Mijn oratie in 1976 aan de Erasmus Universiteit van Rotterdam was
gewijd aan de bezwaren tegen de manier waarop het begrip werd gehanteerd
(Breman 1976). De constatering dat een erg groot deel van de werkende
bevolking uitgesloten bleef van tewerkstelling in de formele sector van de
economie, deed in eerste instantie geen afbreuk aan de veronderstelling
van een evolutionair ontwikkelingsproces dat uiteindelijk eenzelfde
sociaal-economische en sociaal-politieke configuratie zou opleveren als in
het westerse deel van de wereld bestond. De overgang heette een kwestie
van tijd te zijn en tot zolang fungeerde de informele sector in die
gedachtegang als een wachtkamer waarin nieuwkomers in het stedelijke
milieu, want als zodanig werden deze werkers beschouwd, de ervaring en
scholing opdeden die zij nodig hadden om tot het beter betaalde en hoger
gewaardeerde werk in grootschalige bedrijven en moderne fabrieken door te
dringen.

Informaliteit als bron van maatschappelijke dynamiek

Een vloed van empirische microstudies, veelal door antropologen
ondernomen, heeft bijgedragen aan vergroting van het zicht op het
onvolwaardige bestaan van het enorme leger van werkende armen buiten de
landbouw en in de steden van derdewereldlanden. In vele van deze
publicaties is 'informaliteit' begrepen in termen van werkgelegenheid en
arbeidsverhoudingen in de laagste regionen van de economie. Dit is ook de
zienswijze die in het nu volgende betoog vooropstaat. Het gaat om werkers
die zich niet kunnen beroepen op een formeel aangegane arbeidsovereenkomst
en die niet bij machte zijn bescherming te ontlenen aan bepalingen van
overheidswege of aan collectieve actie die het resultaat is van
organisatie in vakbonden. Vanaf de introductie van het begrip ligt de
nadruk op het gebrek aan regulering die aan veel economische activiteiten
een niet-legaal karakter geeft. Het otnbreken van registratie is niet
alleen een kwestie van een tekortschietend bereik door officiële
instanties, maar komt ook voort uit de wens deze bedrijvigheid niet aan
registratie te onderwerpen. Informaliteit neemt vaak de vorm aan van
illegaliteit. Zo opgevat is de behandeling van arbeid uitvloeisel van de
wens om productie en surplus daaraan ontleend buiten bereik van officiële
instanties te houden. Het omgekeerde gaat eveneens op: om zoveel mogelijk
buiten de boekhouding van de overheid te blijven is het nodig het gebruik
van arbeid onzichtbaar te maken. Deze zienswijze komt erop neer dat
informaliteit niet zomaar een eigenaardigehid in een gebrekkige en een
'achterlijke' organisatie van economische bedrijvigheid is, maar te maken
heeft met het onvermogen van de staat om controle uit te oefenen over
kapitaal en de bezitters ervan. In de afgelopen kwarteeuw is de omvang van
de werkgelegenheid in de informele sector niet geslonken, maar verder
toegenomen. De stijging betekent dat het aandeel van deze wijze van
tewerkstelling is gegroeid van minder dan de helft van de werkende
bevolking, waarvan de meeste schattingen in de jaren zeventig uitgingen,
tot meer dan driekwart in de daaropvolgende decennia. Een complex van
economische en sociale mechanismen heeft geleid tot een voortgaande afname
van arbeid in de landbouw. De uitstoot naar andere takken van
bedrijvigheid zowel in de urbane als rurale sfeer voltrekt zich op basis
van condities door mij samengevat in termen van volgehouden mobiliteit,
geen vast maar los werk en taakloos in plaats van tijdloon.

De aanvankelijke veronderstelling dat de oplopende druk in de onderste
echelons van de economie buiten de landbouw verlicht zou worden door een
gestage expansie van de formele sector werkgelegenheid is niet bewaarhied.
Integendeel, terwijl de uitstroming uit de agrarische wijze van productie
onverminderd doorgaat, vindt tegelijkertijd een afbrokkeling plaats van de
arbeidsplaatsen in de formele sector van de economie. De laatste trend,
die getuigt van informalisering van het stesel van arbeidsverhoudingen, is
het centrale thema van mijn betoog. Het besef van de geschetste dynamiek
dwingt tot herziening van de veronderstelling dat het traject van
economische groei in de ex-koloniale wereld in essentie neerkomt op een
herhaling, zij het in een vertraagd tempo, van het proces van
industrialisering en urbanisering dat de grondslag heeft gelegd voor de
opbouw van de westerse vezorgingsstaat. Aan de kritische herbezinning op
de vroegere notie van een evolutionair verlopende ontwikkelignsproces zijn
ook beleidsmatige consequenties verbonden. Hoe langer hoe meer is de
opvatting politiek correct geworden dat het streven niet langer gericht
zou moeten zijn op toenemende formalisering van het arbeidsbestel. Lubell
constateert dat de informele sector niet geleidelijk in omvang slinkt,
maar in plaats daarvan steeds verder groeit. In zijn woorden: "The
Informal Sector is Here to Stay"(Lubell 1991:III). Hij neigt ertoe de
benevolente werking van de omdraaiing van het eerder aangegeven
veranderingsproces voorop te stellen. Van de nieuwe interpretatie heeft
ook de Wereldbank zich een overtuigd pleitbezorger getoond. In de
gezaghebbende visie van deze transnationale instelling voor economische
politiek is de informele sector niet langer het probleem bij
armoedebestrijding, maar juist de oplossing ervoor. De zekerheid en
bescherming die een klein deel van de arbeidende bevolking ontleent aan
een vast dienstverband met de daarmee verbonden voorrechten, zouden zijn
verkregen op basis van collectieve actie door organisatie in vakbonden en
de officiële ondersteuning voor deze vorm van belangenbehartiging kwam tot
uitdrukking in een industriële wetgeving van staatswege. In de laatste
decennia van de twintigste eeuw heeft de aanvankelijk overheersende
opvatting dat zich een geleidelijke formalisering van het patroon van
tewerkstelling zou voltrekken, een grondige wijziging ondergaan. Hoe
langer hoe meer kwam de suggestie op dat zich boven de massa van de
werkende armen een aristocratisch segment verheft dat de vrije werking van
vraag en aanbod op de arbeidsmarkt doorkruist en afbreuk doet aan de
voortgaande verhoging van de productie en van het rendement van
economische bedrijvigheid. Transnationale organisaties zoals Wereldbank en
IMF hebben een belangrijke rol gespeeld in het prediken van de nieuwe leer
die tot versnelling van de economische groei zou leiden.

De sterke aandrang op de Indiase overheid om de economie open te stellen
voor het buitenlands bedrijfsleven is gepaard gegaan met niet-aflatende
oproepen tot herstructurering van het arbeidsbestel. Het beleid dat zich
in deze richting aftekent maakt de toenemende vervlechting van India met
het wereldbestel manifest. Het zou echter onjuist zijn om de terugdringing
van de macht van vakbonden en de ontmanteling van tal van wettelijke
regeling ter bescherming van arbeid uitsluitend toe te schrijven aan druk
van buitenaf. Nog voor de afkondiging van de nieuwe economische politiek
tegen het einde van de jaren tachtig had zich in de westelijke deelstaat
Gujarat een maatschappelijk regime uitgekirstalliseerd dat een premie
stelde op informalisering van zowel ondernemerschap als arbeid. Dit
gebeurde door allerlei institutionele belemmeringen weg te nemen en aldus
de vrije ontplooiing van de productiekrachten te bevorderen. Van de
uitwerking van deze kapitalistische ontwikkeling op de werkende bevolking
in deze regio heb ik op basis van empirisch onderzoek bij herhaling
verslag uitgebracht (zie Breman 1994, 1996 en 1996b-c). De omslag in
theorie en praktijk van de arbeidspolitiek begon al in de jaren zeventig
op gang te komen, maar voor het versneld doorzetten ervan in later jaren
lijkt het mislukken van de grote textielstaking die in 1982 in Bombay
uitbrak van grote betekenis te zijn geweest. Daarmee kwam goeddeels een
einde aan anderhalve eeuw geschiedenis van deze grootschalige nijverheid
en de daarmee verbonden sociale strijd. De sluiting van fabrieken ging
gepaard met het overbrengen van de productie van textiel, met name het
weven van goed, naar kleinschalige werkplaatsen waarvan de eigenaars geen
bemoeienis dulden van vakbond of overheid.

Onderzoek naar verloop en uitwerking van het informaliseringsporces in
Ahmedabad

Eenzelfde omschakeling heeft zich voltrokken in Ahmedabad, de grootste
stad van Gujarat, die in de loop van de twintigste eeuw tot het Manchester
van India was uitgegroeid. In dit betoog ga ik voorbij aan de oorzaken van
de crisis waarin de meer dan 60 grote fabrieken voor het spinnen, weven en
bewerken van katoen vanaf de jaren zeventig kwamen te verkeren. Centraal
staan de gevolgen van de sluiting tussen 1980 en 2000 van de meeste van
deze industriële ondernemingen voor de werknemers die een zeer aanzienlijk
deel plachten te vormen van de economisch actieve bevolking in de stad. De
reputatie die Ahmedabad zich verwierf als een vooraanstaande
vestgingsplaats van modern-industriële bedrijvigheid werd onderstreept
door de organisatie van arbeid die aanlsoot bij de grootschalige, op
kapitalistische leest geschoeide productiewijze. Mahatma Gandhi had zijn
steun en zegen gegeven aan de oprichting van de "Majoor Mahajan Sangh"
in 1920. In de halve eeuw erna sloot het overgrote deel van het werkvolk
in de textielondernemingen zich bij deze vakbond aan. Naast de behartiging
van de belangen van de eigen leden speelde de leiding van de "Textile
Labour Association" (hierna afgekort als 'TLA') voor en na de nationale
onafhankelijkheid, via haar nauwe banden eerst met de Congress beweging en
later de Congress Party, een leidende rol bij de totstandkoming van
wetgeving met betrekking tot industriële arbeid, zowel in de deelstaat als
ook op landelijk nvieau. De afdanking van circa 125.000 arbeiders
gedurende de afgelopen twee decennia brengt met zich mee dat deze
geschoolde krachten, op een kleine minderheid na, thans zijn aangewezen op
de veel lagere opbrengst van hun tewerkstelling in de informele sector van
de economie. Daarmee is ook een einde gekomen aan hun onderlinge
verbondenheid en hun aanspraak op bescherming op basis van collectieve
actie Het gaat om een dramatische wending in het bestaan, een
achteruitgang die ik als illustratief beschouw voor de informalisering van
arbeid. In de context van mijn betoog versta ik onder dit proces de
afbraak van formele sector werkgelegenheid onder uitstoting van de
slachtoffers naar de onderste regionen van de geliberaliseerde economie.
Daar moeten zij zich in leven zien te houden als los arbeider of als
werker voor eigen risico en rekening.

Hoe is het fabrieksarbeiders na hun ontslag vergaan en wat zijn de
gevolgen op iets langere termijn geweest voor de huishoudens waartoe zij
behoren? Bij mijn analyse van de toestand zoals die zich in de afgelopen
twintig jaar heeft ontwikkeld, kon ik gebruikmaken van een grote
hoeveelheid gepubliceerde en ongepubliceerde documenten die meestal
handelen over de gebeurtenissen die aan de bedrijfssluiting voorafgingen
en inzicht geven in wat de directe uitwerking daarvan is geweest. Dit werd
het onderwerp van de studie die ik in nauwe samenwerking met dr. B.B.
Patel, verbonden aan het "Gandhi Labour Institute", tussen 1998 en 2000
heb ingesteld. Een survey door ons onder 600 ex fabrieksarbeiders tussen
maart en juli 1998 uitgevoerd, leverde het bestand aan gegevens op waaruit
voor de kwantitatieve analyse is geput. Aangezien over de totale omvang en
samenstelling van de getroffen populatie geen bronnenmateriaal beschikbaar
was, kon geen representatieve steekproef getrokken worden. De selectie van
de huishoudens kwam in eerste aanleg tot stand door in de keuze
respondenten te betrekken van ondernemingen die korte dan wel langer
geleden tot sluiting waren overgegaan. Dit leidde tot de keuze van
ondervraagden afkomstig uit 33 fabrieken waarbij in totaal 59.746
arbeiders op straat kwamen te staan: 9 van deze fabrieken waren
dichtgegaan tussen 1980-85, 13 tussen 1986-90, 4 tussen 1991-93 en
tenslotte 9 tussen 1994-98. De spreiding van de sluitingen over bijna
twintig jaar stelde ons in staat de tijd gemoeid met het verwerken van de
schok van omslag in onze analyse mee te wegen en meer licht te werpen op
de problemen die zich bij het zoeken van nieuw werk hebben voorgedaan. Als
volgende belangrijke variabele kozen wij voor leeftijd: op het moment van
ondervraging jonger of ouder dan 49 jaar. Verder lieten wij ons leiden
door verschillen in beroepsuitoefening in de fabriek volgens een verdeling
die bij benadering samenviel met de elkaar opvolgende fasen in het
arbeidsproces: spinnen, weven en verdere bewerking van de geproduceerde
stoffen (bleken, verven, drukken en verpakken) of aangesteld als overig
personeel in technische of toezichthoudende functies dan wel als
onderhoudsstaf (zoals kantoorbedienden, bewakers en schoonmakers). Onze
overweging daarbij was dat de opgedane werkervaring en - scholing richting
gaven aan het zoeken naar ander werk. Wij zagen erop toe dat de
geselecteerde huishoudens in termen van kaste en religie groeperingen
vertegenwoordigden die, blijkens eerdere studies, in min of meer dezelfde
numerieke verhouding voorkwamen onder het werkvolk in de fabrieken.

Deze sociale identiteiten (door ons in grote lijn onderscheiden naar
herkomst uit of buiten Gujarat, lidmaatschap van lage, midden- of hogere
kasten en in godsdienstig opzicht naast Hindoes versus moslims) hingen
nauw samen met beroepsmatige specialisaite en rangschikking daarvan in de
fabriekshiërarchie.

In aanvulling op de steeksproef bracht ik bezoeken aan 60 huishoudens,
volgens dezelfde criteria als hierboven geselecteerd uit het totale
bestand van 600, om met de leden ervan in langere soms herhaalde
gesprekken meer kwalitatieve gegevens te verzamelen over de ervaringen
tijdens en na ontslag opgedaan. In de loop van dit veldwerk, verricht
gedurende zes maanden gespreid over de periode tussen 1998 en 2000,
ontmoette ik tal van informele leiders die uit het milieu van de
fabriekswerkers naar voren waren gekomen, meestal naar aanleiding van de
strijd rond het ontslag. Verder legde ik contact met leiding en kader van
de grootste vakbond om een duidelijker beeld te krijgen van de rol die
deze institutionele belangenbehartigers gespeeld hadden. Om dezelfde reden
liet ik mij voorlichten door overheidsambtenaren over wat er van de
diverse uitkeringsregelingen en programma's voor herscholing terecht was
gekomen. Ik sprak met tientallen cursisten die aan deze kortlopende
trainingen deelnamen of inmiddels voltooid hadden. Tenslotte stelde ik mij
in de "Labour Welfare Centres", gevestigd in het merendeel der
industrieiwjken, op de hoogte van activiteiten bedoeld om in de behoeften
van de ontslagen textielarbeiders en de leden van hun huishoudens te
voorzien. Dit buurtonderzoek, in het voor- en najaar van 1999 ondernomen,
sterkte zich ook uit tot de staf verbonden aan instellingen van
gezondsheidszorg (een ziekenhuis alsmede enkele eerstelijnsklinieken) en
van onderwijs (lagere scholen). Voortbouwend op de uitkomsten van eerdere
studies (met name Jani 1984; Patel 1988; Chowdhury 1996; Noronha 1996 en
1999; Mehta en Narode 1998; Masihi 1999) heeft de combinatie van
sociologische en antropologische onderzoeksmethoden een veelzijdig bestand
aan gegevens opgeleverd aan de hand waarvan het mogelijk is vast te
stellen of de voormalige fabrieksarbeiders met hun huishoudens kans hebben
gezien om zich na de dramatische wending in hun leven op het eerder
bereikte welvaartsniveau te handhaven. Naar zal blijken luidt het antwoord
daarop ontkennend.


INHOUD

I
Inleiding

De ontdekking van de informele sector
Informaliteit als bron van maatschappelijke dynamiek
Onderzoek naar verloop en uitwerking van informaliseringsproces in
Ahmedabad

II
Uitstoot van arbeid

Fabriekssluiting en afvloeiing van arbeid
Profiel van ex-fabriekswerkers
Ontslag en schadeloosstelling
Het falen van vakbond en overheid

III
Wending in het bestaan

Op zoek naar ander werk
Condities van tewerkstelling
Achteruitgang in scholing, arbeidstijd en opbrengst
Los werk en ontbrekende belangenbehartiging
Herscholing en beroepsadvisering met staatshulp

IV
Van insluiting tot uitsluiting

Het ontbreken van bijstand
Verarming
Neerwaartse mobiliteit
Communalisering van de politiek

V
Een geïnformaliseerd arbeidsbestel

Eclips van een 'arbeidsaristocratie'
Het voortgaand streven naar lotsverbetering

Bibliografie

Noten