De jaren zestig

Herwaardering van een culturele revolutie

Door Eric Duivenvoorden 04--3-2004

Bron: Ravage

Volgens neoconservatieve denkers en politici zijn de idealen van de jaren zestig debet aan veel van de hedendaagse maatschappelijke problemen. Eric Duivenvoorden vindt echter dat het terugdraaien van de idealen niet alleen onwenselijk, maar ook onmogelijk moet worden geacht. Het zou de fundamenten wegslaan onder de huidige maatschappelijke orde.

Je kunt er tegenwoordig de klok op gelijk zetten: elke keer als de makkes van onze hedendaagse samenleving tegen het licht gehouden worden, moeten de idealen, de geest en de generatie van de jaren zestig het ontgelden. Vorig jaar zomer nog was het Gerrit Komrij die een feestrede ter ere van dertig jaar Ruigoord, de hippie?enclave in het Amsterdamse havengebied, aangreep om zijn generatiegenoten van '68 van 'uniek en totaal verraad' te beschuldigen. Vreemd genoeg werden zijn aantijgingen door zijn gehoor, zelf gepokt en gemazeld in de geest van de jaren zestig, met applaus ontvangen. Ook toen hij vervolgens hun idealen zelf op de mestvaalt van de geschiedenis wierp door te stellen dat dit verraad inherent moet zijn geweest aan hun ideeëngoed, was gejuich zijn deel. Van links tot rechts laat men de jaren zestig zakken als een baksteen. In een repliek op Komrij heeft publicist John Jansen van Galen het over de generatie van '68 als 'die lui die in de jaren zestig beter wisten wat goed voor de mensen was dan de mensen zelf'. En zet het hele tijdperk te kijk als 'arrogant en ondemocratisch'.

Zulke uitspraken zijn koren op de molen van de neoconservatieven die na bijna vier decennia eindelijk hun kans schoon zien om de geest van de jaren zestig weer terug in de fles te krijgen. Neem bijvoorbeeld schrijver Leon de Winter die twee jaar geleden de belabberde staat van het vaderland in het algemeen en de gewelddadige dood van René Steegmans in Venlo in het bijzonder rechtstreeks herleidde tot de culturele revolutie van de jaren zestig. Het streven naar zelfontplooiing (inspraak en democratisering, vrije seksualiteit, vrouwenemancipatie, et cetera) zou geleid hebben tot ? wanneer we Leon de Winter mogen geloven ? excessief libertarisme en grenzeloos individualisme uitmondend in een onverschillig cultuurrelativisme. Als bovendien 'vanaf de jaren zestig de overheidsrepressie aan een terugtocht uit het openbare leven is begonnen', zijn de grondslagen van het hedendaagse Sodom en Gomorra ondubbelzinnig blootgelegd. In de verte weerklinkt de aloude romantische klacht van het doorgeschoten idealisme dat de 'gemeenschap' erodeert. De restauratie die de neoconservatieven voor ogen staat is een terugkeer naar de spruitjesstaat van de jaren vijftig, waarin alle zogenaamde verworvenheden van de jaren zestig successievelijk zijn teruggedraaid, om te beginnen de vermaledijde individuele vrijheid. We kennen weer onze plaats en doen vooral niets dat niet van ons verwacht wordt. En oom agent straalt weer gezag uit, wanneer hij trouw zijn ronde doet. Alleen zo kan een halt worden toegeroepen aan de onveiligheid en de criminaliteit die ons land teisteren.

Het doet nogal provinciaals en zelfingenomen aan om te denken dat de jaren zestig in enigerlei vorm teruggedraaid zouden kunnen worden of dat met begrippen als verraad of trouw de richting die in en vanaf de jaren zestig werd ingeslagen ook maar enigszins beïnvloed had kunnen worden. De jaren zestig beperkten zich niet tot Nederland. Ze waren veel structureler en noodzakelijker dan de critici doen voorkomen. De geest van de jaren zestig hield de hele westerse wereld, het ene land wat vroeger en onstuimiger dan het andere, in zijn ban. De kritiek op de idealen van de jaren zestig neemt heden ten dage de vorm aan van een primitieve bezweringsformule en staat een kritische diagnose van de hedendaagse samenleving alleen maar in de weg. Het is in de eerste plaats van belang die idealen op te vatten als signalen van veel dieperliggende maatschappelijke veranderingen, en niet ze als wereldvreemde Don Quichotes te bevechten als het onheil zelf.

De jaren zestig worden vaak in een adem genoemd met een culturele individualisering. Op allerlei maatschappelijke terreinen ? van seksualiteit tot de politiek en van de religie tot het onderwijs werd meer ruimte voor het individu, voor de individuele zelfontplooiing, nagestreefd. Het resultaat was ? zeker in vergelijking met de duffe jaren die eraan vooraf gingen ? een explosie aan creatieve uitingen. Een ware revolutie die slechts te vergelijken is met de bloeiperiode van de Nederlandse Verlichting rond het midden van de zeventiende eeuw, wanneer in Nederland het baanbrekende denken kan gedijen van non?conformisten als Descartes en Spinoza en Nederlandse kunstenaars met Rembrandt als boegbeeld de schilderkunst onuitwisbaar veranderen. De idealen van de jaren zestig kwamen niet uit de lucht vallen. Ze werden vooral gedragen door jongeren uit de sinds de Tweede Wereldoorlog immer uitdijende middenklasse. In vijfentwintig jaar na de oorlog nam de bevolking in Nederland met bijna vijftig procent toe. Als de bevolking de afgelopen vijfentwintig jaar met een zelfde percentage gegroeid zou zijn, hadden er nu vijf miljoen mensen meer in Nederland gewoond.

De jongere generatie stond in het midden van de jaren zestig ongeduldig op de stoep van maatschappij, maar kreeg vaak niet eens een voet tussen de deur. De samenleving was er totaal niet op ingericht om grote groepen nieuwkomers ? de babyboomers ? op te nemen, met name jongeren die geen genoegen meer namen met de hun toebedeelde plaats maar hogerop wilden of tenminste zelf wilden uitmaken in welke richting ze gingen. De universiteiten, de politiek, de religie, de media waren nog van en voor de elite. In naam was Nederland misschien begin jaren zestig een democratie, maar dan wel een waar alle onderliggende instituties ? media, universiteiten, kunst en cultuur, politiek, et cetera ? nauwelijks op hun de democratie ondersteunende taak waren toegerust en slechts door een kleine bovenlaag ? de regenten ? gecontroleerd en vormgegeven werden. De omwenteling in de jaren zestig vond plaats omdat grote groepen, vooral die naar boven keken, zich beperkt voelden in hun individuele en maatschappelijke zelfontplooiing. Het ligt voor de hand dat het gedachtengoed en de idealen waarmee de noodzaak van een doorbraak gelegitimeerd werd, geformuleerd werden in reactie op die van het establishment en op de status quo. De toenmalige context leerde dus dat die reactie antikapitalistisch was, tegen godsdienst, voor vrije seksualiteit, tegen de imperialistische oorlog in Vietnam, voor vrouwenemancipatie, tegen autoritair gezag, voor vrije media, et cetera. Natuurlijk hebben al dit soort ideeën en idealen een waarde in zichzelf. Ze staan nog steeds in nauw verband met de idealen van de Verlichting van drie eeuwen geleden. Wie echter de context buiten beschouwing laat waarin ze zich manifesteerden, miskent hun tijdsgebonden emancipatoire functie ? een functie die uiteindelijk voor grote delen van de bevolking van veel directer belang was dan de idealen waarin ze verpakt zat.

Wat we tegenwoordig aanduiden als de jaren zestig strekt zich uit over een veel grotere tijdspanne en loopt ongeveer van midden jaren zestig in de tijd dat de provo's het gezag uitdagen tot begin jaren tachtig wanneer krakers met ongekend tumult hun recht op zelfstandige woonruimte opeisen en de vredesbeweging zich keert tegen de plaatsing van atoomraketten. Wat begint met een handjevol provo's die bij het Lieverdje krenten uitdelen en het gezag uitdagen, culmineert begin jaren tachtig in grootscheepse en gewelddadige rellen alsmede in demonstraties waarmee honderdduizenden mensen ? de grootste betogingen ooit in Nederland gehouden ? bij herhaling openlijk blijk geven van hun onvrede met de autoriteiten. Het was de ultieme samenballing van de ontelbare actiegroepen en comités ? agerend tegen alles en nog wat ? die Nederland in die jaren rijk was. Vanaf het midden van de jaren tachtig neemt het aantal openlijk opstandige en politiek actieve Nederlanders zienderogen af. Waarmee tegelijk de mythe uit de wereld geholpen kan worden dat het volk in opstand komt in tijden van economische neergang. De protesten breken uit tijden van hoogconjunctuur en komen juist enigszins tot bedaren als de meest ernstige economische crisis sinds de Tweede Wereldoorlog op haar hoogtepunt raakt.

Alle opwinding die door het tijdsgewricht werd veroorzaakt, heeft er zeker toe bijgedragen dat de samenleving binnen een afzienbare periode van twintig jaar geliberaliseerd is. Niet onbelangrijk in deze periode is het beleid van het kabinet Den Uyl, dat van 1973 tot 1977 op grote schaal de maatschappelijke veranderingen formaliseert, institutionaliseert en subsidieert. Dat die culturele omwenteling zich relatief soepel en praktisch zonder bloedvergieten heeft kunnen voltrekken, is onder andere te danken aan de toenmalige elite zelf, die, zoals James Kennedy in 'Nieuw Babylon in aanbouw' aantoonde, betrekkelijk geruisloos plaatsmaakte voor de nieuwe garde. Sterker nog, deze overgang al jaren van tevoren zelf had voorbereid. Het is alsof ze op hun klompen aanvoelden dat de trillingen die vanaf de jaren vijftig de samenleving steeds heviger door elkaar schudden niet meer te stoppen waren en ze hun plek maar beter konden verlaten. Er was een beweging in gang gezet die door niets en niemand meer tegen te houden was. De meeste nieuwkomers krijgen vanaf midden jaren zestig geleidelijk aan een plek en worden zelf deel van de nieuwe gevestigde orde. Veel idealen worden ogenschijnlijk op een doodlopend zijspoor gerangeerd. Je kunt het verraad noemen, zoals Komrij, maar dan misken je hun achterliggende betekenis en haal je de angel eruit: de idealen van de jaren zestig vormden het glijmiddel om door te stoten tot een nieuwe, postindustriële samenleving. Achteraf gezien zijn de dragers van de idealen van de jaren zestig eerder te karakteriseren als de wegbereiders van de postmoderne informatiesamenleving dan de tegenwoordig zo alom bekritiseerde wereldverbeteraars. Dat de vrijmarkteconomie tegelijkertijd kon doorgroeien tot een steeds naadlozer op wensen en verlangens van de burgers toegesneden consumptiesysteem is de andere kant van de medaille van de culturele omwenteling in de jaren zestig. Het gaat te ver de generatie van '68 voor al deze veranderingen rechtstreeks verantwoordelijk te houden, maar er zijn wel degelijk raakvlakken.

In zekere zin is de roep om individuele vrijheid en zelfontplooiing uit de jaren zestig te vergelijken met de afschaffing van de slavernij zo'n honderd jaar eerder. Meer dan twee eeuwen floreerde de slavenhandel en de slavernij waarvan miljoenen Afrikanen het slachtoffer zijn geworden. Toch is het hele systeem in de negentiende eeuw vrij geruisloos opgeheven; in Europa althans, in de Verenigde Staten was er een burgeroorlog voor nodig om de slavernij af te schaffen. Die burgeroorlog benadrukt evenwel dat de slaven zelf op het vaak moeizame pad naar de uiteindelijke afschaffing maar een kleine rol hebben gespeeld. Grote opstanden van slaven die streden voor hun rechten zijn voorgekomen maar hebben geen doorslaggevende rol gespeeld bij de opheffing. Het uitbuitingssysteem is met andere woorden niet door druk van buiten maar van binnenuit in elkaar gestort. Het waren vooral christelijke groeperingen van blanken uit de hogere klassen die zowel in Europa als in Amerika in het geweer kwamen tegen de mensonterende omstandigheden waaronder de slaven leefden en de publieke opinie mobiliseerden. De felste tegenstand werd geboden door de slavenhouders die het meest te verliezen hadden. Het is tekenend voor de ontwikkeling van het kapitalisme dat in de loop van de negentiende eeuw die tegenstand langzaam aan verdampt is. Tijdens de industriële revolutie bleek dat je veel meer had aan arbeiders die je loon uitbetaalt dat ze vrijelijk konden besteden dan aan slaven die met handen en voeten aan je gebonden zijn en waar je een zekere verantwoordelijkheid voor draagt. Voor de ontwikkeling van het kapitalisme is de formeel vrije (ruil)verhouding tussen baas en knecht een noodzakelijke voorwaarde. Ze vormde de basis voor de ongekende kapitaalaccumulatie in de westerse wereld vanaf het begin van de negentiende eeuw. Onder de nieuwe verhoudingen werkte slavernij alleen maar contraproductief en had geen voordelen meer boven de vrije arbeid. De landen en regio's waar de industriële revolutie het verst was voortgeschreden, zoals Engeland, Frankrijk en de noordelijke staten van Amerika, liepen dan ook voorop bij het afschaffen van de slavernij. Het in die tijd economisch achterlijke Nederland kwam er pas in 1863 mee ? als een van de allerlaatste landen.

Zijn met het blootleggen van de economische achtergronden de idealen waarmee al die christelijke groeperingen in Europa en de Verenigde Staten te hoop liepen tegen de slavernij minder overtuigend geworden? Integendeel, het gelijkheidsbeginsel dat niemand meer waard is dan een ander vormt een van de pijlers onder onze beschaving en onze rechtsstaat. Waar het hier om gaat is dat verwoording van een ideaal gepaard ging met ingrijpende economische verschuivingen: het pleidooi voor de principiële gelijkheid tussen medemensen en de opkomst van de industriële samenleving vormden twee kanten van dezelfde medaille. Wat gold voor de tijd van het opkomend kapitalisme is evenzeer van toepassing op de jaren zestig: zomin als de afschaffing van de slavernij enkel beschouwd kan worden vanuit een ideaal van medemenselijkheid kan de culturele omwenteling die de jaren zestig bewerkstelligden begrepen worden wanneer de economische grondstructuren buiten beschouwing blijven. De vraag kan natuurlijk gesteld worden hoe culturele en economische ontwikkelingen elkaar wederzijds beïnvloeden: zijn het uiteindelijk idealen en morele noties die een samenleving sturen of bepalen economische grondstructuren in laatste instantie in welke richting de maatschappij zich ontwikkelt? Een felle richtingenstrijd over deze kwestie heeft decennialang niet alleen de politieke en sociale wetenschappen beheerst, maar was ook direct van invloed op het dagelijks leven van honderden miljoenen mensen. De opvattingen van marxisten aan de ene kant, die bij hoog en bij laag bleven volhouden dat de economische basisstructuren bepalen hoe de immateriële bovenbouw vorm krijgt, stonden lijnrecht tegenover degenen die deze verhouding radicaal omkeerden en vonden dat de samenleving slechts begrepen kan worden vanuit de ideeën en motieven van de mensen zelf. De communistische en liberale ideologieën die op deze grondprincipes gebaseerd zijn, hebben de Koude Oorlog meer dan veertig jaar gevoed. Het moge duidelijk zijn dat degenen die de rol van de idealen van de jaren zestig zo'n overheersende plaats toekennen in hun kritiek op de hedendaagse maatschappij, tot het laatste kamp behoren. De idealen worden echter niet gered uit de klauwen van de neoconservatieven wanneer ze simpelweg geconfronteerd worden met het tegenovergestelde standpunt, namelijk dat de economie, meer in het bijzonder een ongebreidelde economische expansie, verantwoordelijk kan worden gesteld voor de hedendaagse maatschappelijke kwalen. Vanuit deze visie zou dan geen sprake zijn van doorgeschoten idealen maar van een neoliberale pervertering ervan.

Een van de meest in het oog springende kenmerken van het nieuwe tijdperk waarin we sinds de jaren zestig beland zijn, is dat veel tegenstellingen uit de tijd van het industriële kapitalisme in de westerse wereld zijn opgeheven. Zo is in de huidige geglobaliseerde wereld het onderscheid tussen 'binnen' en 'buiten' ? zo essentieel ten tijde van de Koude Oorlog ? vrijwel geheel weggevallen. Volgens Michael Hardt en Antonio Negri leven we in het tijdperk van Empire, het onbegrensde rijk van de vrije markt. In dit rijk is er niemand die de touwtjes in handen heeft. Empire heeft geen centrum van waaruit ze macht uitoefent, haar gezag is alom aanwezig, net zo dwingend als de hartslag en net zo onontkoombaar als het weer. Behalve de internationale kapitaalstromen zijn ook de hedendaagse informatiestromen kenmerkend voor het nieuwe maatschappelijk bestel. In onze vergaand geautomatiseerde en geïnformatiseerde samenleving werken steeds minder mensen met hun handen. Wat er nog over was aan geestdodend lopendebandwerk is langzamerhand allemaal verplaatst naar lagelonenlanden. In een postmoderne informatie?economie staat de productie van ideeën, programma's, concepten, ontwerpen en illusies centraal. Zo wordt de kloof tussen vraag en aanbod, tussen product en consument zo snel mogelijk gedicht; geen eenheidsworst meer, maar een onafzienbare rij, snel wisselende producten. Het is de uitkomst van een steeds snellere en meer directe communicatie met de doelgroep en de consument. De consument wordt in de informatiesamenleving steeds meer verindividualiseerd.

Informatie, communicatie en taal zijn hiermee uitgegroeid tot de belangrijkste productiemiddelen. Hierdoor is een andere klassieke tegenstelling van de geïndustrialiseerde samenleving volledig uitgehold: het onderscheid tussen productie en reproductie, tussen basis en bovenbouw. Informatie, communicatie en taal komen immers voort uit het domein van de reproductie, dat wil zeggen de gemeenschap, de familie, onderwijs en opvoeding, verzorging, vrije tijd, et cetera. In de informatiesamenleving is het domein van de productie dan ook vergaand opgerekt. Het werkt immers contraproductief om de productie te beperken binnen de kantoormuren van negen tot vijf wanneer creativiteit een steeds belangrijker onderdeel van het hele productieproces wordt. Kernactiviteit van het hedendaagse productieproces is niet langer fysieke arbeid maar creativiteit, dat wil zeggen het opvangen, interpreteren en aanvullen van informatiestromen. Creativiteit floreert door de vrije uitwisseling van ideeën en elkaar aanvullende samenwerking in (internationale) netwerken. Het productieproces laat zich niet langer isoleren binnen de muren van kantoor of op vastgestelde tijdstippen. Tegelijkertijd met het wegvallen van het onderscheid tussen basis en bovenbouw is in de postmoderne informatiesamenleving dan ook een derde onderscheid van het toneel verdwenen: die tussen de publieke en de privé?sfeer. Het opvangen, interpreteren en aanvullen van informatiestromen is in onze samenleving een continu proces dat bij wijze van spreken vierentwintig uur per dag doorgaat en zich niets aantrekt van nog bestaande kunstmatige grenzen tussen werk en vrije tijd. Het vermogen om zelfstandig bij te dragen aan deze informatiestromen vormt een steeds belangrijkere voorwaarde om als individu volwaardig te kunnen meedraaien in onze samenleving.

Als de jaren zestig iets hebben opgeleverd dan is het wel dat onze samenleving steeds minder behoefte heeft aan volgzame jaknikkers. Waar indertijd kleine groepen middels ludiek protest mee begonnen, is zo'n veertig jaar later uitgegroeid tot de mainstream. De idealen van de jaren zestig zijn uiteindelijk precies de juiste breekijzers gebleken om de toenmalige maatschappelijke verhoudingen open te breken en de samenleving naar een volgende fase te leiden: de postindustriële, geglobaliseerde informatiesamenleving. Het neoconservatieve gejeremieer over de doorgeschoten individualisering is dus verouderd en machteloos. Van het terugdraaien van de idealen kan geen sprake zijn; het zou de fundamenten wegslaan onder de huidige maatschappelijke orde. Is er aan de andere kant dan niets meer van het kritische potentieel van de idealen van de jaren zestig overgebleven? Hoe overweldigend de hedendaagse vrijemarkt economie ook lijkt, ze parasiteert op de vrijheid, mondigheid en het creatieve vermogen van de burgers, niet alleen in hun rol als producent maar ook als consument. Deze afhankelijkheid zorgt uiteindelijk voor een rem op de natuurlijke neiging van de zoektocht naar winstmaximalisatie om elk verschil en elk detail plat te walsen en gelijk te schakelen in onafzienbare kapitaalstromen. De ruimte die hierdoor ontstaat stelt de individuele of in netwerken opererende burgers in staat op te komen voor de aloude idealen van de jaren zestig, overal waar ze in de verdrukking komen.

Eric Duivenvoorden